Dit is het DIG Archief. Ga naar onze nieuwe website.

22 augustus 2018

Een vredelievend volk

Wij, Nederlanders, beschouwen onszelf graag als een vredelievend volk. Van wapengekletter, parades en uniformen moeten wij niet veel hebben, al is de herinnering aan Tromp en De Ruyter nog altijd sterk genoeg om ons hart sneller te doen kloppen wanneer de marine weer eens een paar kakelverse en peperdure superfregatten mag aanschaffen. Wij amuseren ons met de Engelse journalisten van Newsnight die samen met generaals en admiraals b.d. boven een zandbak de krijgsverrichtingen in Irak analyseren, zoals wij ons nu eenmaal altijd amuseren met alles wat Engels is. Terwijl deze Engelse commentatoren ons tracteren op pittige punch lines en vrolijke uitspraken moeten wij het zelf echter doen met de sombere facie en nog somberder dictie van Ko Colijn. De Franse militaire pomp en glorie van Quatorze Juillet spreekt ons niet aan en over de Franse force de frappe wordt alleen maar lacherig gedaan. Over Duitsers in uniform hoeven wij het al helemaal niet te hebben.

Wij hebben dus een afkeer van krijgsrumoer en prijzen onszelf graag aan als een vredelievend volk. Militarisme is ons vreemd. Militairen staan bij ons niet in hoog aanzien, al worden de officieren en vooral de opperofficieren wel goed betaald. De dienstplicht werd door vrijwel iedereen als een hoogst onaangename verplichting beschouwd. ‘Mourir pour la patrie’ is geen leuze die ons aanspreekt. Krijgshaftig gedrag wordt niet gewaardeerd. Dat is tamelijk uitzonderlijk. Zelfs de Belgen beschouwen al eeuwenlang moed en strijdlust als historische eigenschappen van het Belgische volk. Zij beroepen zich hiervoor op niemand minder dan Julius Caesar, die geschreven heeft dat van alle volken van Gallië de Belgen het dapperst waren (‘horum omnium fortissimi sunt Belgae’). Niet alleen achttiende-eeuwse Belgische auteurs verwezen in dit verband graag naar Caesar, maar ook de Belgische koning Albert citeerde deze woorden in zijn proclamatie aan het leger op 5 augustus 1914, een dag na de Duitse inval. Die Belgen van Caesar, daar hoorden overigens ook de Nederlanders bij, maar ik geloof niet dat iemand ons daaraan ooit heeft herinnerd.

Er is op dit gebied sprake van een duidelijke traditie. De Nederlandse mentaliteit is sinds lang eerder pacifistisch dan militaristisch te noemen en onze buitenlandse politiek is sinds lang gericht op het handhaven van de neutraliteit en de bevordering van een internationale rechtsorde, waarin het recht en niet de macht zal heersen op aard. Cornelis van Vollenhoven, de grote Leidse rechtsgeleerde, meende dat ons land een voorbeeld moest zijn voor de boze buitenwereld. Hij sprak in dit verband van een Lafayette-rol en zelfs van een Jeanne d'Arc-rol, tamelijk strijdbare figuren overigens. De grote vredesconferenties van 1899 en 1907, die leidden tot de oprichting van het Internationale Hof van Arbitrage, werden niet voor niets in Den Haag, het regeringscentrum van het neutrale Nederland, gehouden. De Franse Abbé de St.-Pierre had overigens in zijn beroemde Projet pour rendre la paix perpétuelle en Europe uit 1713 al voorgesteld in ons land een permanent Hof van Arbitrage te vestigen, zij het niet in Den Haag maar in Utrecht, dat hij kende van de vredesconferentie die daar dat jaar was gehouden.

Toch is het niet alleen maar vredelievendheid die bij ons de klok slaat. In het laatste kwart van de negentiende eeuw voerden wij een van de grootste koloniale oorlogen uit de geschiedenis, de Atjehoorlog, die een half miljoen slachtoffers eiste. En die oorlog was niet de enige. Er was eerder ook al de Java-oorlog geweest en er was de Lombok-expeditie en nog veel meer. Dit alles leidde tot veel opwinding en tromgeroffel.


Bekende en geliefde liederen uit die tijd behelsden pakkende leuzen als:


    ‘Wij schieten met kruid en lood
    de Balinezen dood’


en


    ‘Aan een touw, aan een touw,
    Toekoe Oemar en zijn vrouw’


L.W.C. van den Berg schreef in 1894 in dit blad dat de Atjehers moesten worden uitgeroeid: ‘niet meer op hunne assimilatie maar op hunne eliminatie moet onze politiek gericht zijn’. Ook leefden wij vurig mee met de strijd van de Boeren in Transvaal. De Nederlandse dichteres Catharina van Rees schreef het volkslied van de republiek Transvaal waarin onder andere staat:


    ‘Kent gij dat volk vol heldenmoed
    En toch zo lang geknecht?
    Het heeft geofferd goed en bloed
    Voor vrijheid en voor recht.’


Die heldenmoed was eigenlijk ook een beetje van ons, want de Boeren waren tenslotte onze ‘neven’. Na de Tweede Wereldoorlog voerden wij een grote dekolonisatieoorlog, die enkele jaren duurde en aan beide zijden tot het verlies van duizenden mensenlevens leidde. De meeste oorlogen voerden wij evenwel in Europa. Iedereen herinnert zich de Tweede Wereldoorlog, waarin wij tegen Duitsland en Japan vochten. Bekend is natuurlijk ook de episode van de Belgische opstand, waarin wij onder andere de Tiendaagse Veldtocht uitvoerden en Van Speyck onder het motto ‘Dan liever de lucht in’ zichzelf en zijn schip opblies.

Het grootste aantal oorlogen stamt echter uit de tijd dat Nederland een grote mogendheid was en uit de jaren daarvóór, toen ons volk streed voor zijn onafhankelijkheid. Eerst was er de Tachtigjarige Oorlog met Spanje. Daarna werden wij een zelfstandige natie en ging het erom dat te blijven en rijk te worden. Wij voerden met deze oogmerken vele oorlogen, waaronder vier met de Engelsen die in totaal veertien jaar duurden. Dat was echter nog niets vergeleken bij de oorlogen met Frankrijk. Alles tezamen zijn wij achtentwintig jaar met Frankrijk in oorlog geweest en als je de Oostenrijkse Successieoorlog meetelt zelfs drieëndertig jaar. En dan is er ook nog de Franse oorlogsverklaring in 1793, gevolgd door de Franse inval in 1795 en achttien jaar Franse bezetting en inlijving. Daarna was er weer de Franse interventie tijdens onze oorlog met de Belgen in 1830. Wanneer zijn wij eigenlijk niet met Frankrijk in oorlog geweest?

Er waren nog veel meer tegenstanders. De Portugezen bijvoorbeeld, die wij bevochten in Azië, Afrika en Amerika en meestal met succes. In 1645 steunden wij de Zweden en bevochten de Denen en tien jaar later deden wij het omgekeerde. Het doel was overigens in beide gevallen hetzelfde: het openhouden van de Sont, die voor onze Oostzeehandel van levensbelang was. In 1672, het Rampjaar, waren wij tegelijkertijd in oorlog met Frankrijk, Engeland en twee Duitse vorsten, de bisschoppen van Münster en Keulen. Van de vijftien landen die tot voor kort de Europese Unie vormden, hebben wij met meer dan de helft oorlog gevoerd, waaronder alle grote: Frankrijk, Duitsland en Engeland, maar ook Spanje, Portugal, Zweden, Denemarken en België. Bovendien moeten wij bedenken dat Oostenrijk tijdens de Tweede Wereldoorlog een onderdeel van het Duitse rijk was en Italië een bondgenoot daarvan. Met die landen waren wij dus ook in oorlog. En wat Finland en Ierland betreft, die vielen vroeger respectievelijk onder Zweden en Engeland en tellen in deze berekeningen dus niet mee. Van de vijftien landen die tot voor kort de huidige Europese Unie vormden, blijven er dan slechts twee over waarmee wij niet in oorlog zijn geweest. Het eerste is Luxemburg, maar dat land was geruime tijd met het onze verenigd in een personele unie. Het andere land is Griekenland. Ik kan mij althans geen oorlog met Griekenland herinneren. Maar dat is dan ook de enige uitzondering.

Van dit alles is thans echter geen sprake meer. Wij geven weliswaar veel geld uit aan de krijgsmacht, maar waren dolblij toen de diensplicht werd afgeschaft. Een beroepsleger zou voortaan onze eer hoog houden. Professionals, daar ging het om. Dat leek een goede oplossing, want die hebben er immers zelf voor gekozen om te vechten en zo nodig te worden doodgeschoten. Maar al snel bleek dat dat toch ook weer niet de bedoeling was. Ons hospitaalschip moest ver van de Afrikaanse kust blijven en als er echt geschoten gaat worden, dan is er een ware wedren onder de leden van de Tweede Kamer wie als eerste zal eisen dat onze jongens naar huis moeten terugkeren. Sneuvelen is iets pour les autres, vooral voor de Amerikanen.

Overigens is de afkeer om te worden doodgeschoten een zich snel en sterk uitbreidend verschijnsel waar regeringen in toenemende mate rekening mee moeten houden. In vroeger tijden waren regeringen bereid grote aantallen mensenlevens op te offeren om het door hen begeerde doel te bereiken. ‘Hunde, wollt ihr ewig leben?’ riep Frederik de Grote volgens de overlevering zijn soldaten toe. De miljoenen soldaten die het leven lieten in de Eerste Wereldoorlog zijn hiervan het meest huiveringwekkende voorbeeld. En die soldaten van hun kant waren bereid dat offer te brengen, want al waren er soms stakingen en muiterijen, het meest opvallende was toch wel de stilzwijgende acceptatie van het, in onze ogen zo zinloze, lijden en sterven. De bereidheid om te vechten en te sneuvelen is niet alleen in Nederland maar in de hele westerse wereld sterk afgenomen, en de regeringen, zelfs van een totalitaire staat als de Sovjet-Unie ten tijde van de Afghaanse oorlog was, moeten hiermee rekening houden. Saddam Hoessein dacht daarom dat Amerika geen oorlog in de Golf zou durven voeren. Daarin vergiste hij zich, tot twee keer toe. Maar dat neemt niet weg dat sinds de Vietnam-oorlog de aankomst van een vliegtuig met body bags voor iedere Amerikaanse president een spookbeeld is.

Over de vraag waar die mentaliteitsverandering bij leiders en manschappen vandaan komt, is veel gespeculeerd. Sommigen hebben de afgenomen gezinsgrootte als factor genoemd. Dat lijkt mij vreemd. Vroeger waren de gezinnen ook niet zo groot en bovendien geloof ik niet dat de ouders van een groot gezin onder het motto ‘aan een boom zo vol geladen mist men een, twee pruimpjes niet’ hun zonen zorgeloos de dood insturen. De vraag is eerder waarom deze bereidheid er eerder wel was. Vooral bij de Eerste Wereldoorlog met zijn eindeloze en zinloze slachtingen dringt die vraag zich op. Niemand heeft hierop nog een bevredigend antwoord gegeven. Misschien heeft het iets te maken met de toenmalige klassenverhoudingen en machtsrelaties. Die zijn sindsdien sterk veranderd. De emancipatie van het individu is gevorderd en het accepteren van bevelen is niet meer vanzelfsprekend. Zo gaat de wereld steeds meer lijken op Nederland en dat is een mooie gedachte.