Sogol is een personage uit Greyland, een documentaireproject over statenloosheid. Greyland is gebaseerd op interviews met mensen die om wat voor reden dan ook lang zijn afgesneden van hun oorspronkelijke thuis. Alle persoonsnamen en details in Greyland zijn gefingeerd. Vier jonge schrijvers schreven voor De Internet Gids ieder een kort verhaal over een van de inwoners van Greyland.
Schoon
De diepe frons van de douaneambtenaar nam ze voor lief. Sinds ze vijf jaar geleden eindelijk haar officiële verblijfsvergunning had ontvangen, toonde ze die overal alsof het een paspoort was: trots en een tikje onverschillig, want ze liet graag merken hoe vanzelfsprekend het was dat ze naar binnen mocht. Op een paar kleuters na was ze de enige geweest die vanuit het vliegtuig verrukt naar buiten had gestaard. De eindeloze polders, overzichtelijk geordend, de kanalen, en later ook de huizenblokken, de rechte straten en de auto’s die netjes achter elkaar geparkeerd stonden. Dit was haar land, had ze gedacht, precies zoals ze het zelf ontworpen zou hebben.
Ze vouwde haar papieren netjes op en stopte ze weer in haar moneybelt, het gele heuptasje dat ze voor vertrek, twee weken geleden, bij de Etos had gekocht. Onder haar ski-jack droeg ze een strak roze truitje, lager uitgesneden dan haar vader lief was. De twee weken bij haar vader in Zwitserland waren meer dan genoeg geweest om de oude Iraanse codes nieuw leven in te blazen. ‘Sogol! Je kunt zo niet de straat op.’ ‘Is de thee al klaar?’ ‘Heb je al boodschappen gedaan?’ Ze had gesnauwd dat ze zijn vrouw niet was, dat had de sfeer er niet beter op gemaakt. Hier op Schiphol, ruim en vol vrolijke mensen die niets van haar wilden, kon ze de ergernis van zich af laten glijden. Vanavond na het eten zou ze in haar pyjama The Voice of Holland kijken, naast Herman op de bank, in hun hoekhuis met tuin op het zuiden. Ze verheugde zich op verse vis van de markt, een plak krentenwegge van bakker Feenstra, de overzichtelijke winkelpaden in de Albert Heijn.
Vanochtend, vlak voor haar vertrek, was haar vader met het oude servies op de proppen gekomen, de porseleinen borden met het gouden randje en de bloemmotieven in rood en indigoblauw, waar ze al die jaren in Iran van gegeten hadden. Hij had ze haar in handen gedrukt en gemompeld: ‘Hier. Wij gebruiken ze toch niet.’ ‘Ik weet niet of wij er nog plek voor hebben,’ had ze geantwoord, vrij kattig. Toch had ze de borden aangepakt en vluchtig bekeken; onderop lag het bord met de grillige barst tot halverwege, dat ze als kind heimelijk had gekoesterd omdat het al zo veel had meegemaakt. Het leek haar nu met dofbruine mond scheef toe te grijnzen, als de valse hond van de buurman in Iran die ooit haar broertje in zijn been had gebeten. Ze wilde zich niet door het beest laten meevoeren naar plekken waar ze niets meer te zoeken had. Met het hart in de keel had ze de stapel snel in krantenpapier verpakt en voorzichtig in haar koffer geschoven.
‘Sogol!’ De stem deed haar heel even aan die van haar vader denken. Ze bleef met haar koffer in de deuropening van de aankomsthal staan en knipperde met haar ogen. ‘Hier ben ik, schatje!’ Links achter het hek stond Herman te zwaaien, terwijl hij met een verfrommelde zakdoek zijn mond afveegde. Zijn buik, omspannen door een bruin colbertjasje, werd door het hek licht ingedeukt. Hij deed een stap naar achteren om haar te omhelzen. Ze trok aan de hals van haar truitje en liep toen recht op hem af, terwijl ze de spiertjes die haar mondhoeken hardnekkig omhoogtrokken probeerde te bedwingen, waardoor het leek of ze moest huilen. ‘Oef,’ zuchtte hij, en hij kuste haar op haar voorhoofd. ‘Mijn meisje. Goede reis gehad?’ Ze liet zich meevoeren naar buiten, naar de taxistandplaats. Tevreden drukte ze haar neus in Hermans colbert en snoof. Sigaren. Stof. Dat jasje ging al minstens dertig jaar mee; het was ouder dan zij. ‘Zo,’ zei Herman toen ze in de taxi zaten. ‘Mijn meisje is weer thuis. Hè?’ Hij gaf haar een ferme klap op haar bovenbeen. ‘Ik heb al eten in huis, dus dat is geregeld. We hoeven vanavond lekker helemaal niks.’ ‘God, wat heb ik me daarop verheugd.’ Ze legde haar hoofd op zijn schouder en keek naar een vliegtuig dat juist van de grond kwam en een evenwicht zocht.
Haar gezin was uit elkaar gevallen, drie dagen na haar achttiende verjaardag, een jaar en zeven maanden nadat ze vanuit Iran naar Nederland waren gekomen. Haar broertje was negen en moest met zijn vader mee naar Zwitserland. Zij mocht met haar moeder in Nederland blijven, hoewel haar broertje beter Nederlands sprak dan zij. Zijn broek was te klein, zag haar moeder toen hij langs de douane liep, maar ze kon hem geen nieuwe meer aantrekken. Ze zou talloze broeken naar Zwitserland sturen, maar het was zijn vader die hem kleedde en voedde, en hem alleen achterliet als hij ’s avonds ging werken.
Herman klopte op het dak toen de taxi wegreed. In het kleine boompje voor het raam van hun huis zaten mussen te kwetteren. ‘Dag mevrouw Van Beek!’ riep ze naar de buurvrouw, die met grote groene handschoenen het onkruid uit haar tuin stond te trekken. Toen ze hier met Herman was komen wonen, had ze zich ten doel gesteld om alle buren goed te leren kennen, en ze was overal langs geweest met zelfgebakken Hollandse appeltaart. Met het WK had ze oranje vlaggetjes voor het raam gehangen, tegen de zin van Herman, die niets van voetbal moest hebben. ‘Oh, hallo Shakol!’ De buurvrouw kwam overeind en keek met opgetrokken neus tegen de laaghangende zon in. ‘Op vakantie geweest?’ ‘Ja, bij familie langs, in Zwitserland.’ Leunend op haar koffer en met een hand in haar zij bleef ze staan, bereid om tot in de details aan te horen hoe het ervoor stond met de ontluikende krokussen langs de buxushaag, die zo te zien zojuist was gekortwiekt. ‘Ah! Altijd leuk,’ zei de buurvrouw. Ze glimlachte en bukte weer.
Het huis, in sobere kleuren en schaars gemeubileerd, was netjes opgeruimd en rook naar schoonmaakmiddel. Midden op tafel stond een grote vaas met veldbloemen. ‘Ga lekker zitten, liefje,’ zei Herman. ‘Tilly is langs geweest, dus het huis is piekfijn in orde. Laat mij maar even mijn gang gaan in de keuken. Hoor je? Niets doen!’ En hij liep met zwierende armen naar de keuken. Ze streek over de houten tafel, die inderdaad brandschoon was, en trok de zware koffer naar zich toe. Peinzend bleef ze zo een tijd zitten. De borden uit Iran durfde ze nauwelijks uit het krantenpapier te halen, en toen ze er toch twee had gepakt, bleef ze er lang naar staren. Het grijnzende bord had ze expres niet aangeraakt, maar ook deze twee leken hard hun best te doen haar een reeks onwelkome herinneringen op te dringen. Ze zette ze met een klap op tafel.
Een van de eerste dingen die ze in Nederland had geleerd, was hoe de tafel gedekt wordt: mes rechts, vork links. In Iran at ze met haar handen – als ze al aan eten toekwam, met al dat gepraat. Soep depte ze met brood. Hier in Nederland at ze soep met een lepel, uit principe, tenzij ze bij haar moeder was. ‘Wat ben je allemaal aan het doen daar?’ riep Herman vanuit de keuken. Hij kwam binnen en keek haar bestraffend aan, maar zag toen de borden en tuitte bewonderend zijn lippen. ‘Perzisch porselein,’ zei hij, ‘prachtig.’ De maaltijd bestond uit sperziebonen met aardappelen, gebakken champignons en een hamburger, waar Herman een zelfontworpen roomsaus bij serveerde. Ze sneed kleine stukjes van haar hamburger, kauwde langzaam en luisterde naar Herman, die zijn sperzieboontjes smakkend wegspoelde met een slok bier en vertelde hoe de weken in Nederland waren vergleden. Over tafel reikte ze naar zijn hand, groot en grijsbehaard. In een opwelling trok ze de hand naar haar mond en gaf er een kus op, terwijl ze diep kleurde; dit soort romantische gebaren behoorden niet tot haar standaardrepertoire. Herman schoof dichterbij.
In de keuken stapelde ze pannen op, zette de kraan aan en spoelde glazen en bekers af. De rust in Nederland, daar hield ze van. Die had ze leren waarderen. Privacy. Niemand die je ’s avonds na tien uur nog opbelde om je de laatste nieuwtjes te vertellen. Niemand die om zes uur binnenviel en dan verwachtte mee te kunnen eten. Niet dat het een probleem zou zijn, overigens; volgens Herman kookte ze nog steeds voor een weeshuis. De borden staarden haar aan, besmeurd met de vette hamburgerjus. Ze haalde diep adem en probeerde het vuilste bord, dat van Herman, met langzame bewegingen schoon te borstelen. Samen met de bloemmotieven vormden de jusvlekken een wonderlijk patroon, en hoe harder ze borstelde, hoe wonderlijker de figuren die ze in de vlekken herkende: een motorfiets, een vredesduif, het hoofd van Khamenei. Boos bleef ze borstelen. Ze borstelde en borstelde en ademde snuivend uit, totdat ze woedend met haar nagels over het bord kraste en merkte dat de vlekken verdwenen waren. Het schone bord glom in haar handen, die door het afwasmiddel glibberig waren geworden. Toen haar greep verslapte, gleed het bord langzaam weg en viel op de grond, in vier ongelijke stukken.
Ze zakte in elkaar, bibberend en bevangen door een angst die haar vanuit haar tenen en haar kruin leek in te kapselen. Herman, toch al niet de kleinste, groeide uit tot een woeste moloch die haar zou vernederen en vertrappen tot ze om genade zou smeken, alsof dit het moment was waarop hij al die maanden had gewacht, het moment waarop hij het masker van de goedhartige lobbes zou afwerpen, het moment waarop de verhoudingen voor eens en voor altijd duidelijk zouden zijn. Haar onderlip trilde terwijl ze de scherven bij elkaar veegde. Toen ze Hermans voetstappen hoorde naderen, keek ze naar de grond. Hij hurkte naast haar neer. ‘Wat is dat nou, meisje van me?’ Zijn machtige hand greep haar hoofd vast. ‘Het spijt me, Herman,’ huilde ze. ‘Wat spijt je?’ Met zijn grote duim veegde hij een traan van haar wang. ‘Wat spijt je, schatje?’ Hij kwam overeind en trok haar mee omhoog. ‘Hé, liefje… Wat is er dan?’ Zijn stem klonk hulpeloos en troostrijk tegelijk. Ze klemde zich aan hem vast, aan zijn zachte dikke buik, en liet zich door hem wiegen. In haar ooghoek zag ze het andere bord nog op het aanrecht staan; ze huiverde om alle stille krachten die huisden in dat Perzisch porselein. Haar koffer zat er vol mee.