Louis Couperus (1863 – 1923) schreef meer dan een eeuw geleden een reeks korte verhalen voor De Gids die in 1911 gebundeld zijn onder de titel ‘Korte Arabesken’. De benaming 'arabesk' heeft iets exotisch, iets duizend-en-één-nachterigs; Couperus verzon de benaming zelf, er is geen officieel Arabesk-genre. Wat maakt een arabesk anders dan een kort verhaal? De Gids heeft een aantal schrijvers gevraagd om nieuwe Arabesken te schrijven. Deze worden de komende weken geplaatst, maar eerst is het de beurt aan de meester. De complete bundel ‘Korte Arabesken’ van Couperus is online te lezen op DBNL.org.
Ik verveel me. Tusschen rozen verveel ik mij. Het is Mei, in Nice, en het is heel mooi: het is zomer, het is zomer van rozen, om mij bloeien de rozen als in een razernij. Zij bloeien rondom mij, zij bloeien aan alle kanten van het ijzeren hek van mijn villa, en zij bloeien klimmende, rondom de twee oude, oude, oude palmboomen, die voor in mijn hof prijken, naast een heel zwaren, ook ouden magnolia-boom: een magnolia-boom, zoo zwaar en zoo oud, dat, helaas, hij dezen winter gesnoeid werd en gehakt en gekapt door een Wandaal, die mij tuinmansdiensten bewijst, en beweerde, dat de magnolia-boom mij de zon benam. Ik zelve heb het nooit durven beweren, bang dien ouden, mooien boom te beleedigen in zijn schoonheid en roeping: schaduw en lommer te verspreiden.
Ik verveel mij. Tusschen rozen verveel ik mij, en het is mij onmogelijk àl die rozen te bewonderen, die rondom mij bloeien; ik vind de razernij van die rozen heusch overdreven en ik kijk alleen met een zekere stille vreugde naar mijn magnolia-boom, die de lente te baat heeft genomen om overal en ook nog op andere plaatsen, uit te botten wat hij uitbotten kan, de goede oude schalk, die geen schoonheid meer heeft, omdat zijn tronk nu te zwaar is en te gespierd voor zijn jeugdige twijgen met fijn groene bladeren... Hij is wel een beetje belachelijk, mijn goede magnolia-boom, maar in mijn hart geef ik hem tóch gelijk en ik knip hem een oogje toe, en zeg hem:
- Ga maar voort, oude jongen... Bot maar weêr uit, zet je maar weêr dik in het blad, om den Wandaal te ergeren, ook omdat het je eenige pleizier nog maar is, sedert je, al sedert jaren, geen blanke, albasten bloemkelken meer, in de Lente, op hieldt, als vazen vol geur Haàr ter eere... Ga maar voort, oude jongen; en verloor je je statige schoonheid ook van ouden prachtboom,... érger ze allen maar goed door óveràl... en dan ook nog op andere plaatsen... uit te botten, wat je uitbotten kan...
De magnolia-boom, verteederd, glimlacht mij toe. (Meen toch niet, gij wijsneuze, dat een boom niet glimlachen kan!)
Maar... niettegenstaande den goedigen glimlach van mijn magnolia-boom, en niettegenstaande het dolle gedrang en de woeste razernij van mijn Bacchantische rozen... verveel ik mij. O, wat verveel ik mij. Ik zit bijna in de rozen, of liever ik lig, in een rieten stoel, in de rozen, en ik verveel me, en couranten slingeren openblads rondom mij heen.
Ik verveel mij. Mijn handen steunen mijn achterhoofd, en mijn verveelde oogen volgen zonder belang het spel van den staart van Imperia: mijn poes, die, in het gazon, moederlijk dien staart op en neêr beweegt, om hare twee kinderen te amuzeeren: een pik-zwartje en een grijs-witje, de een een duiveltje, de ander net een Deensch majolica-katje uit een porcelein-winkel... Zwartje en grijs-witje pakken met sierlijk uitslaande pootjes naar den staart van Imperia, die haar geesel moederlijk plechtig heen en weêr beweegt...
Tòch... verveel ik mij. Mijn vrouw is verdiept in geheimzinnige, huislijke bezigheden, en mijn vriend is eergisteren naar Italië vertrokken. Ik vind zoo wel de bezigheden der eene, als de repatriatie van den andere ongepermetteerd tegen over mij, wanneer ik mij zóo moet vervelen, als ik dezen morgen tusschen rozen doe...
Maar daar ik veel filozofie heb, om mij te schikken in mijn martelaarschap, zucht ik alleen heel diep op, van verveling, en...
Plotseling hoor ik een stem...
Een stem, op straat, die roept: de stem van een ouden man, die nader komt.
Ik luister uit, ik ken de stem en den roep en den man.
Het is Trofime.
Het is de oude Trofime.
Hij roept plechtig, als een naderend orakel:
- Je raccommode... le verre... la faïence... et la porcelaine... Je raccommode le cristal... le marbre... l'albâtre... l'or... et les bijoux... Je raccommode les précieuses antiquités... Je raccommode... je raccommode...
Plechtig nadert de orakelroep, met gescandeerd rythme, vol waardigheid. De stem heeft een klank van profetenstem, die u onomstootelijke waarheid verkondigt. Er is niet te twijfelen aan die waarheid, dat Trofime, hij, die daar nadert ginds, niet àlles zoû repareeren wat hij, in een vizioen van kostbare pracht en schitterende weelde op voor u roept: niet alleen glas, aardewerk en porcelein, maar ook kristal, marmer, albast, zelfs goud en juweelen, zelfs oudheden, broos van antieke materie en toch nog trillende van een ziel: de ziel van het Verleden, die in antieke dingen trilt...
- Je raccommode! Je raccommode le verrre... le crristàl... le marrrrbre... l'al bâ-âtre...!
De stem van Trofime plechtigt aan, en het schijnt, dat Imperia haar ook herkent, want de staart van Imperia regelt hare moederlijke zwiepingen naar het rythme en de kadens van het naderend, naderend orakel: zwartje en grijs-witje grijpen naar moeders staart op de maat van den profetischen uitroep.
Ik ben zeer onder den indruk. Ik verveel mij plots niet meer. Er is, hoe statig en plechtig des profeten roep ook zij, een vroolijkheid in de lucht: een vroolijke bries waait door de duizende rozen, een vroolijke bries waait door de jeugdige bladeren van den ouden magnolia-boom.
Ik lig nog in mijn zelfde houding, mijn handen steunen mijn achterhoofd, maar... ik glimlach en verveel mij niet meer. Integendeel, ik ben ge-amuzeerd. En zonder zelfs mijn luie, maar nu tevredene houding te veranderen, roep ik, als het orakel, als de profetenroep het hek van mijn villa genaderd is:
- Trofime!
- Je raccommode... l'orrr! Les bijoux! Et les précieuses antiquités!!!
Wat een sonore stem heeft Trofime! Zoo sonoor, dat hij mijn falsetschreeuw niet gehoord heeft!
- Trófime! roep ik met dieperen borstklank.
Een profetenkop verschijnt tusschen de traliën van het hek. Donkere oogen zoeken, een witte baard golft...
- Trofime! zeg ik. Bonjour! Wil je maar binnen komen? Ik heb juist wat gebroken.
De rozen hebben alléén het hek van mijn villa gespaard. Het hek wordt plechtstatig geopend en een profetengestalte schrijdt binnen. Een bronskleurige, oude hoed overschaduwt zilveren lokken. Een lange, vaalblauwe kiel omhult schrale, knoestige ledematen. En op den rug, aan een riem, torst de profeet een vierkante, zwart verniste kist, als een schrijn vol geheimzinnigheid.
- Bonjour, monsieur le baron! groet Trofime, met grooten eerbied. Want wij zijn in Nice, en Trofime, hoe profetiesch ook van uiterlijk en teêrhartig artistiek van gemoed voor gebroken kunstvoorwerpen, werkt het liefst voor de ‘aristocratie’ en deelt mild adellijke titels uit.
- Trofime, zeg ik, geamuzeerd; het is heél goed, dat je juist passeerde. Want, verbeeldt je, mijn kat, die je daar ziet, heeft, wat zij anders nooit doet, mij een beeldje gebroken, een dansende Faun van terra-cotta, en ik woû wel heel gaarne, dat je eens na zag of je het niet voor me kon repareeren...
- Als monsieur le comte mij het kunstvoorwerp wel zoû willen toonen, zal het mij een eer zijn te zien, of ik den Dansenden Faun weêr te recht kan helpen, orakelt plechtig de oude Trofime.
Ik sta op en loop het perron op, dat met een paar treden toegang verleent tot mijn kamer. Ik haal uit een hoekje den Dansenden Faun, die door Imperia's zeldzaam onhandige beweging neêr stortte van den hoogen, eiken fries boven mijn schrijftafel, en helaas, sedert weken al, niet meer danste. Want de Faun is bij de enkels gebroken: op het voetstukje staan nog zijn voeten in het rythme van dionyzische blijdschap, maar hijzelve ligt machteloos, en met een vermorzelden arm, waarvan ik de stukjes zorgzaam verzameld heb, ter neêr.
Ik kom dus weêr in den tuin, met in mijn teedere, zorgzame palmen, mijn bezwijmden Faun aan stukken.
- Kijk Trofime, dat heeft me die akelige kat gedaan, en ze was er zelfs heél onverschillig om...
Trofime, verteederd en guitig, blikt ter zijde naar de, in zachte moederweelde, staart op-en-neêr zwiepende Imperia.
- De oude Trofime is heel dankbaar aan madame ‘Pouce’, dat zij hem een enkelen keer eens iets laat verdienen, zegt mijn type van een profeet; vooral omdat Trofime - dàt weet u, monsieur le marquis - alles repareert wat gebroken is...
Op een tuintafel heb ik mijn machteloozen Faun uit gestald en Trofime zegt:
- Het is of hij dood is...
- Ja, zeg ik; het is of hij dood is, niet waar Trofime... Jij moet hem nu weêr, als de toovenaar, die je bent, terug roepen tot het leven, en hem weêr laten dansen, met die vroolijke beweging van zijn armen in de lucht...
- Ik zal het probeeren, monsieur le duc... Waar zoû ik kunnen werken?
- Vindt je het goed, dat ik je daar installeer, onder den palmboom?
- Uitstekend, maar installeeren behoeft niet. U weet wel, ik werk het liefst op den grond. Dan heb ik alles om mij heen. Als ik alleen maar een paar oude couranten mocht hebben, want de tuin is gecimenteerd en mijn ‘petite cuisine’ zoû misschien het cement kunnen bederven...
- Hier zijn een paar couranten...
Ik heb ze nog niet gelezen, maar wat doet het er toe... Trofime grijpt de openbladsche couranten en spreidt die zorgvuldig uit, ze belastende met een paar steentjes, opdat ze niet zullen weg waaien.
Hij spreidt op de couranten den machteloozen Faun ter neêr, en gespt zijn geheimzinnige kist los van zijn rug.
Wat mij betreft, tevreden en ge-amuzeerd, strek ik mij lui uit over mijn langen, rieten stoel, leun met mijn hoofd in mijn naar achter geslagen handen, en zie glimlachende toe. Hoe zoû het nu mogelijk zijn zich te vervelen, wanneer er zóo vele mij geur toe waaiende rozen bloeien in razernij, en wanneer ginds voor mij neêr hurkt op den grond Trofime, die mijn Faun weêr terug tot den dans gaat roepen?
Ik ben tevreden lui, en daarbij ge-interesseerd, en zoo is Imperia, die heel wijs en voornaam toe kijkt naar Trofime... Hoewel ik overtuigd ben, dat zij zich niets meer herinnert van hare zeldzame onhandigheid, die den Faun op den grond deed storten...
- Ik geloof, dat alle stukken er zijn, zelfs die van het armpje... zelfs ál de vingertjes... monsieur le prince!! zegt opgetogen Trofime, wiens knoestige, maar teedere vingers scharrelen tusschen de stukken. Ik denk dus wel, dat ik den Faun weêr zal kunnen laten dansen...
- O Trofime! zeg ik. Dan zal ik zóo gelukkig zijn, want ik hoû erg veel van dat beeldje...
- Het is antiek, niet waar, monsieur le prince?
...Want, lezer, ik heb mijn hoogsten titel erlangd. Hooger dan ‘prins’ kom ik niet. ‘Altesse Sérénissime’ zal Trofime, tot mijn diepe, stille smart, mij nooit en nimmer noemen. Laat mij niet ondankbaar zijn. Dankbaar te zijn met wat men erlangt, is het geheim van ons aardsche geluk.
- Het is een kopie, naar een antiek bronzen beeld, in Napels, verbeter ik. En als ik eens verdrietig of treurig was, Trofime, dan keek ik wel eens naar dat beeldje, en, ik weet niet waarom, maar dan kwam er iets over mij van pleizier en pret in het leven, trots alles wat ik voor verdriet en treurigheid had, en...
Trofime glimlacht een beetje ironiesch, en terwijl hij een komfoortje voorzichtig vult met spiritus, - hij heeft, uit zijn kist, allerlei fleschjes en potjes en doosjes gehaald en die netjes om zich geschikt op de uitgespreide couranten: net een klein apotheekje - zegt hij:
- Wat zoû monsieur le prince nu ook voor werkelijk verdriet en werkelijke treurigheid kunnen hebben...? Hij woont in een prachtige villa, hij is schatrijk...
...Waarom denken ze toch allemaal, dat ik schatrijk ben, ik arme...??
- Hij is gezond en jong (merci, Trofime!) en madame la princesse is àllerliefst...
Mooi zoo, mijn vrouw krijgt dadelijk, zonder de hiërarchie op te klimmen, den hoogsten titel...!
- Kom... kóm... Wat zoû monsieur le prince nu voor verdriet en treurigheid kennen!... Dat maken de groote meneeren zich wel eens wijs, dat ze kennen!... Maar dàt kennen ze niet, dat kennen alleen wij, monsieur le prince: wij, arme duivels... wij kennen verdriet en treurigheid... Want kunstvoorwerpen... die zijn bijna àllen te repareeren, ziet u, als de stukjes niet ontbreken, maar als je léven gebroken is, ook al verzamel je nòg zoo zorgzaam de stukjes er van, dan kàn je het niet repareeren... neen, meneer de prins, dan repareer je het niet...
- Geloof je, Trofime... zeg ik, bedeesd en angstig.
Wat heeft hij gehad, de oude Trofime, dat zijn leven gebroken zoû zijn? En plotseling, terwijl ik lui lig in mijn langen stoel, tusschen de rozen, die ontbladeren over mij heen, en kijk naar Trofime, die in een pannetje op zijn komfoortje een alchymistiesch mengseltje maakt van gele en bruine poeiertjes, welk mengseltje hij aandachtig telkens vergelijkt met de tint van mijn gebroken Faun, en waarin hij roert met een porceleinen staafje... ziè ik... zie ik, hoewel ik niets weet, dat oude Trofime's leven gebroken is...! Door wie, door wat? Ik weet het niet. Misschien zal ik het nooit weten en gij, lezer, als ik even min. Misschien is Trofime's leven gebroken door een vrouw, door een vriend, ik weet niet door wie en door wat... maar gebroken, gebroken is het zeker! Want zie dien ouden man, in zijn oude, vuile, blauwe blouse... Zijn kop, nu hij aandachtig in zijn pannetje roert, is fijn, als van een artiest, met die lange, grijze haren - de oude hoed ligt over den grond - met dien langen, grijzen baard. Alleen een artiesteziel, - die van een beeldhouwer, die van een schilder, weet ik het precies! - maar alléen de ziel van een artiest, kan zóo vol liefde uit doffe, glanslooze oogen neêr kijken op een gebroken beeld... Alleen artiestevingers kunnen zoo vol liefde de verspreide stukjes van een gebroken Faun pogen samen te voegen... En als een artiest heél oud is, met grijze haren en grijzen baard, en iederen dag de stad doór loopt, een zwart kistje gesnoerd om de schouders, waarin tal van geheimzinnige potjes vol kleursel en fleschjes vol lijm, en dan uitroept, dat hij àlles herstelt wat gebroken is - porcelein en albast, aardewerk en juweelen, goud en kostbare oudheden - dan mòet wel zijn leven gebroken zijn, onherstelbaar gebroken, zijn leven het allereénigste, dat, onherstelbaar, hij niet meer kon samen voegen tot éen geheel van schoonheid en vreugde, tot éen geheel van edele lijn en van mooie kleur...
Ik ben heel stil geworden en lig onbewegelijk, in onveranderde houding, te kijken naar Trofime. Imperia soest en de twee jonge katjes sluimeren in hare omhelzing. Om mij heen is het stil, de rozen geuren, de zon is warm en goud, kleurige vliegjes zoemen rond... Het is alles stil, ik ben stil, en ook Trofime spreekt niet meer. Hij manieert een kwastje, dat hij gedoopt heeft in zijn pannetje. Hij smeert met het kwastje over en langs de stompjes van de faunevoeten, die vreemd rythmiesch van beweging bleven op het vierkante voetstukje. En plotseling... schrik ik blijde op, trots den weemoed van zoo even... Want Trofime heeft het faunelichaam voorzichtig, o zoo voorzichtig, gezet op de stompjes van voeten... laat zijn handen los... èn... mijn Faun staat... mijn Faun dànst... hoewel zijn arm nog vermorzeld ligt op de uitgespreide courant.
- Daar staat hij, monsieur le prince!! zegt Trofime.
En de dunne, altijd in grauwen baard wat bitter getrokken lippen van den ouden man, openen in een zachten, blijden glimlach... Ik zeg niets... Was ik zoo even, na mijn verveling, ge-amuzeerd, ik ben nu, na mijn lichten weemoed, om Trofime's gebroken leven, aangedaan en ontroerd, en mijn stemming wisselt en wisselt... Ik ben ontroerd, en tevens heel blij, omdat ik mijn Faun weêr zie dansen... En ik zeg niets, en zie toe, hoe, met zijn kwastje, Trofime het vermorzelde armpje tot een heél en gezond armpje samen toovert.
Het armpje moet even drogen, en hij legt het in de zon, op de courant. En hij ziet mij aan en zegt:
- We moeten even wachten... voor we het armpje lijmen aan den schouder, meneer...
Ik ben geen ‘prins’ meer, maar het kan me niet schelen: ik ben veel te blij, dat mijn Dansende Faun herleeft! En Trofime, ook blij om zijn tooverkunst en wonderwerk, zegt, glanzend:
- Meneer houdt véel van kunst, niet waar?
- O ja, Trofime, zeg ik. Daarom hou ik zoo veel van Italië, daar zijn schatten en schatten...
- Ik was er nooit, zegt Trofime; maar ook óns land is rijk... Ook ons land heeft schàtten... Ik was in Parijs, ik zag het Louvre...
Er glanst een herinnering in zijn doffe oogen...
- Het is lang... héel lang geleden, zegt hij. Ik herinner mij, meneer, vroeger, in vroegere jaren... hield ik... als u, véel van kunst, van alles wat móoi was... en tevens was ik héel vroom opgevoed door mijn moeder. En omdat die mij verteld had de legende van mijn patroon, van St. Trofime... ben ik, later... ik was een jongmensch, meneer... en ik was in Parijs... en hield heel veel van kunst... opzettelijk de Venus van Arles gaan zien... in het Louvre... Die is móoi, niet waar, maar mijn patroon, St. Trofime, vond dat niet, en...
- Wat is dan die legende, Trofime? vraag ik, vol belang.
- Kent u die niet, meneer? Wel, St. Trofime, was een leerling van den apostel Paulus en kwam van Efezus, in Klein-Azië... Hij wilde het Christendom verbreiden, en landde hier in Nice, en hij ging verder, naar Arles... En toen hij te Arles kwam, was het, als nu, in de maand Mei, de maand van de rozen, en al het volk was blij om de lente en om de rozen en het leven en danste, danste, in lange rijen elkander houdende aan de hand. Vrouwen, mannen en kinderen dansten, met rozen bekranst, zoo als ze toen zich bekransten in de Oudheid als ze vroolijk waren en blij: ze dansten in lange, lange rijen en schaarden zich zingende en dansende om het met rozen bekranste beeld van de Venus, die in hare eene hand den appel houdt en in de andere den spiegel: de Venus van Arles: ze stond in een open tempel, zoo een ronden tempel van zuilen, meneer weet wel, en ze dansten òm den tempel, en òm de Venus, haar dankende voor de heerlijke Mei, voor het leven en voor de rozen... Toen kwam St. Trofime aan, met zijn volgelingen, want hij had al velen bekeerd. En toen St. Trofime het volk daar dansen en zingen zag, met rozen bekranst, strekte hij de armen uit...
Trofime is opgerezen, hij is zilvergrijs van baard en van lokken, hij is lang en knoestig in blauwe kiel, en hij strekt de armen uit naar mij, waar ik steeds lig op mijn langen stoel, onder rozen...
En het is mij of ik niét Trofime zie... maar zijn patroon zélven... den heiligen Trofime...!
- Hij strekte de armen uit, vervolgt Trofime, en zijne oogen bliksemden; en hij vloekte... hij vloekte met imprekatie op imprekatie het dansende, zingende volk... Hij vloekte het, omdat het zòndig was te zingen en te dansen rondom de Venus, die den appel hield, daar zij de schoonste was geweest van drie godinnen... Hij vloekte het zondige volk met al de kracht van zijn stem en zijn woord, met al de macht van zijn nieuw geloof... en toen, toen verzamelde zich een donderend onweêr boven de stad, en het volk ontzette van angst en vluchtte weg naar alle zijden. Maar St. Trofime ging door met zijn vervloekingen, die hij nu richtte tegen de Venus zelve, de Venus, die glimlachend, met rozen bekranst, steeds naar haar appel zag, en toen, meneer, toen sloeg de bliksem uit den donkeren hemel neêr en trof het heerlijke beeld, zoo dat het neêr stortte in verbrijzeling... En het volk vluchtte, vluchtte weg ontzet,... maar wie niet vluchtte, verzamelde zich om St. Trofime, en knielde neêr, en smeekte erbarmen en hij bekeerde die allen tot het Christendom: hij bleef te Arles en was er de eerste bisschop...
- Het is een mooie legende, zeide ik; en je hebt ze mij mooi verteld, Trofime. Ik wilde alleen nog maar weten, hoe het beeld van de Venus van Arles, als het dan door de imprekatie's van jou patroon, die haar door den bliksem deed treffen, verbrijzeld werd... tóch weer tot schoonheid en leven werd terug geroepen, zóo dat het nu nog steeds, tot een altijd durende vreugde, staat in Parijs, in het Louvre... Kan je mij dat niet vertellen?
- Neen, meneer, glimlacht fijntjes Trofime; dat kan ik niet...
En hij hurkt weêr, na zijn profetische voordracht, neêr, en, zorgzaam, zie ik, dat hij mijn Faune-armpje past aan het beeldje, dat daar, op de courant, al scheen te herleven en meer en meer te herleven...
- Dan zal ik het je zeggen, Trofime, zeg ik, blij, lui en door tal van rozenbladeren - want bries waait - overwemeld. Dan zal ik het je zeggen. De blanke godin van Arles, hoewel de bliksem haar trof, herleefde uit hare verbrijzeling, zonder éenige repareerkunst van welken collega van jou; alléén... omdat de goden onstérfelijk zijn, omdat zij zijn de eeuwige schoonheid, die geen profetenwoord en geen bliksemslag ooit heeft kunnen vernietigen. Zij is van zélve weêr op gerezen uit haar gruis...
De oude Trofime kijkt mij aan en zijn bittere mond glimlacht zacht.
- U kan wel gelijk hebben, meneer, zegt hij nadenkend. Ik geloof, dat ik... vroeger... òok wel zoo heb gedacht... als u nu... Wat mooi is, vergaat niet, ten zij woeste barbaren... en onverschillige katten het vernietigen. Gelukkig is de oude Trofime uw trouwe dienaar, om, ten minste, wat Madame Pouce heeft omver gegooid, te herstellen... U ziet: uw kleine Faun dànst... Hij danst weêr... met zijn zelfde gebaar...
En Trofime, teeder, schetst het gebaar na met zijn armen in blauwe, vuile kielmouwen...
- En als ik hem nu brengen mocht op de plaats, waar u hem zet in uw kamer, om naar te kijken als u wat treurig is of melancholiek, opdat u weêr vroolijk wordt... dan zoû ik dit een gróote geruststelling vinden, want gedroógd is alles nog niet, en een ander zoû misschien mijn werk te niet kunnen doen...
Trofime is opgerezen. Hij toont mij, in liefhebbende handen, mijn Dansenden Faun. Mijn Faun danst weêr! Alleen een vochtige tint verspreidt zich nog aan enkels en schouder: verder danst mijn Faun als weleer. Ik ben zoo blij: als een kind ben ik blij, dat een stuk speelgoed terug krijgt! Trofime klimt op een stoel; Trofime zélve zet den Faun te dansen op de punt van de fries, luchtig, lùchtig, de armen omhoog...
Imperia is nader gekomen en kijkt op, nieuwsgierig, wijs, en toch indifferent.
- Pas op, jij, hoor! dreig ik haar. Als je ooit weêr op de fries klimt!!
Zij spint, en wrijft zich tegen mijn knie. Mijn bedreiging maakt géen indruk...
O, wat ben ik blij! En wat zal mijn vrouw, als ze straks binnen komt, klaar met hare geheimzinnige huiselijke bezigheid, verrast zijn als ze den Faun daar weêr zal zien dansen! Kijk hem daar toch ook vroolijk en gratieus en toch krachtig zich bewégen, in zijn roerloosheid!
- Dank je, dank je Trofime! zeg ik en druk hem zijn beide knoestige handen, handen van een artiest, die een werkman werd.
- Te veel eer, meneer. Te veel eer! zegt Trofime, ook blij om wat zijn kunst tot het leven terug kon roepen...
Hij slaat een laatsten blik naar den Faun, en hij ook, hij dreigt de altijd onverschillige Imperia. Hij pakt nu zijn ‘petite cuisine’ weêr in het zwarte kistje, en de bezoedelde couranten verkreukelt hij tot een prop en keilt die over mijn rozenhek. Hij heeft zijn kistje weêr vast gesnoerd om zijn schouders en zijn flambard weêr opgezet. En nu, tevreden en zacht, blij hij ook, omdat hij iets moois, dat gebroken was, repareerde, bedankt hij mij en geeft mij mijn eerste titels weêr, met die ijdele zwakheid, om alleen voor de ‘aristocratie’ te werken:
- Te veel eer, monsieur le comte! Et merci, merci, monsieur le baron!
Hij groet nog, met een sierlijk gebaar van zijn hand. Ik zie zijn laatsten glimlach door de rozen... Zijn baard golft... hij verdwijnt...
En plotseling hoor ik, sonoor en plechtig, als de roep van een profetenstem, als een zich verwijderend orakel, Trofime het galmen over de straat:
- Je raccommode... le verre... la faïence... et la porcelaine... l'orr... les bijoux... et les précieuses antiquités... Je raccommode...
De roep galmt weg, de stem sterft weg...
Ik lig tusschen de rozen en glimlach en mijn oog voelt een beetje vochtig. Waarom? Ik weet het niet...
Daar verschijnt mijn vrouw op het perron van mijn kamer. Zij glimlacht omdat zij zoo lui mij ziet.
- Wat heb je gedaan? vraagt zij, welwillend.
- Ik? zeg ik, een beetje verlegen. Niets... Ik heb van morgen niets gedaan... Maar Trofime... dié heeft wat gedaan! Kijk eens op de fries!
Mijn vrouw wendt zich om, en ziet den Faun; hij danst; zij is blij, zij is blij als ik...
- Trofime is heél knap, zegt mijn vrouw; alles... álles repareert hij.
Ja, alles repareert Trofime: goud en juweelen, marmer en albast, porcelein en kunstvoorwerpen...
Alleen, zijn eigen leven, helaas... zijn èigen leven, zijn leven, dat, ik weet niet wie of wat heeft gebroken, heeft Trofime nooit repareeren kunnen...!!
Arme, oude Trofime...!