Afspelen: Afdaling in het zelf
Voor J.Z. Herrenberg
I
Onopgemerkt, onvoorbereid, met lege schoenen,
zo aanvaard je de zoektocht naar je eigen middelpunt.
Halverwege het woud wacht een hyena je op,
die jouw gezicht draagt op zijn kop en om zijn anus.
Wat is de weg tot het zelf, vraagt hij je. Inkeer en
ontluistering, zeg je. Daarop spert hij zijn kaken.
Je reikt naar binnen tot je zijn andere mond vindt
en rukt hem dan aan zijn tongriem binnenstebuiten.
Een harige tunnel opent zich die drupt van dauw.
Vurige slakken tekenen hun sporen op de
vacht van het duister en verlichten je pad vooruit.
De tunnel versmalt zich en beneemt je de adem.
De slakkendraden hechten zich aan je naakte huid,
ze snoeren je bewegingen steeds nauwer in en
spinnen een kapsel om je heen. Dan daalt de gang scherp.
Je struikelt. Je rolt de helling af. Aan de laatste
draden blijf je hangen in de leegte van het zelf.
II
Wanneer je uit onrustige dromen wakker wordt,
blijkt het sleuteltje alweer om je hals te hangen.
Je loopt de gang in en gaat een voor een de deuren af
tot zich een deur zonder sleutelgat voor je opent.
Je komt in een kamer waar op een smalle tafel
een bord staat met een lepel. Op de stoel erachter
neem je plaats. Je ziet dat op het bord je gezicht ligt,
gekookt en in een bruine saus. Het opent zijn mond
en zegt, eet mij. Je pakt de lepel en schept een hap.
Dan deins je terug. Maar het gezicht zegt opnieuw, eet mij.
De weeƫ, zoetige smaak doet je eerst kokhalzen.
Toch zet je door tot je al het vlees hebt weggeslikt
Je kunt de blik van de ogen niet meer verdragen,
dus eet je ook die op. En nog gebiedt het gezicht je,
eet mij. Dan scheur je de kaken vaneen en bijt de
tong er met je tanden uit. Hij spartelt langs je huig.
Vanuit je ingewand hoor je het zelf nog spreken.
III
Het doet geen pijn. Tussen vier touwen, aan polsen en
enkels, hang je in de kelk van het zelf gespannen.
Je voelt tong en lippen zich zonder ophouden
roeren maar niets van wat ze zeggen dringt tot je door.
In een nis zit de moeder in haar linnen schrijfhemd
en tekent al hun woorden op. Het pad van slakken
die zich over je naakte huid naar je kruis bewegen,
doet je spieren onwillekeurig samentrekken.
De touwen rukken aan hun ankers en sturen een
rilling door de wanden, die beginnen te golven.
Onder je laat zich een ronkende trilling horen,
die naarmate ze naar boven trekt steeds helderder,
uitgesprokener wordt en zich via de touwen
weer aan je meedeelt. Met tandeloze monddelen
verteren de slakken je geslacht. Het doet geen pijn.
Je schreeuwt het uit. Het stuiptrekt door de kelk en een stem
zegt, het zelf wordt nog door geen gedachte aangedaan.
IV
Vandaar dat zich je reis door de lucht voortzet.
Jij leidt de jacht. Op de rug van je gevleugelde
hyena ga je een vlucht van je gezellen voor
onder de belittekende hemel van het zelf.
Je tuurt over zijn kop naar waar de prooi probeert te
ontkomen, je hoort zijn vleugelslag, je ruikt zijn geur.
Je hebt hem bijna ingehaald maar als je aanlegt,
schampt een schot je been. Op je gil keert hij zich je toe.
Je herkent hem pas als hij met zachte stem tegen
je zegt, het zelf overstijgt zijn omstandigheden.
Dan klapwiekt hij naar voren, het rulle donker in.
Van onder, waar ze zich gevestigd hebben met hun
eigen dieren, klinkt de spotlach van de broertjes op.
Je achtervolgers komen je langszij, je ziet hun
identieke gezichten uit de nacht opdoemen.
Een volgend schot raakt je hyena in de vleugel.
Hij klapt om. Je klampt je in zijn duikvlucht aan hem vast.
V
Als je de cocon openbreekt blijkt die aan draden
tussen je eigen tanden te hangen. Uit de keel
die zich onder je opent komen geluiden van
rochelen en klokken, maar de ademhaling stokt.
Aan de langste draad laat je je naar omlaag zakken.
Je landt op de luchtpijp. Bol over het gerommel
uit de ondergrond staat een naadloos vlies gespannen.
Van een richel kijken de op staken gespietste
hoofden van de buurjongens toe en vuren je aan.
Je kruipt door een aanslag van steengruis en bloed naar de
epiglottis waar je met een vuistbijl, gevonden
in een van je zakken, een eerste inkeping maakt.
Met een juichkreet scheurt het weefsel onder je vaneen.
Je vraagt je al af tot hoe diep je val zal reiken
en of je daar eindelijk aan het zelf kunt raken
als je alweer wordt opgestuwd door een gulle stroom
lava die kokend uit de stemspleet naar boven spuit.
VI
Door een grot kom je naar buiten in een glasvallei
waar over de bergen een stem het zelf verkondigt.
Is het een leugen of heb je nog niets begrepen?
Je weet dat jou de taak is. Je zoekt een pad omhoog.
Je hand strekt zich van scherf naar scherf terwijl de vader
vanaf de bergkam lege flessen naar beneden gooit.
Bovenaan tref je, gezet op een koperen staaf,
het slakkenhuis aan waaruit de stem afkomstig is.
Waar het zelf is, daar is geen uitsluitsel, lispelt het.
Je tuurt in de opening, haast zo groot als je hoofd.
Je ziet niets dan duisternis. Je steekt je hand erin
en tast de geribbelde, vochtige wanden af.
In de draaiing raken je vingers aan bevend vlees
rond een sluitspier die zich om je pols zuigt en je hand
losrukt van zijn pezen. Je brult. Je valt achterwaarts.
Dan zwijgt de stem. De opening spuugt de hand weer uit
in je schoot. In de palm ligt een gladde steenbijl.
VII
Lange tijd ga je vroeg naar bed. Zonder te weten
waar je bent word je in het aardedonker wakker.
Een slak is door je open mond binnen gekropen.
Je voelt zijn slijmspoor over je tong. Je zit rechtop,
tast om je heen. In wat voor ruimte bevind je je?
Na vijf stappen stuiten je handen op een gordijn.
Je schuift het open. Het gaat de hele ruimte rond.
Erachter stralen spiegels in allerlei maten
waarin allerlei mensen in allerlei ruimtes
je bewegingen nadoen. Je kamer heeft geen deur.
Om hier nog uit te raken moet je door de spiegels.
Maar hoe? Telkens weer als je hun oppervlak nadert
dringt wie daarin is afgebeeld zich voor je uitweg.
Sla je de spiegels stuk, dan bloedt de huid daarachter.
Dan pas begrijp je het. Je komt eindelijk tot rust.
Je zoekt die met de grootste bek op, spert je kaken
en door de keelopening verdwijn je in het zelf.