Voor een stadskind is de boot naar het wad de poort naar de natuur. En de poortwachter, dat is de zilvermeeuw. Schel schreeuwend, de vleugels stil sierlijk gespreid, in afwachting. Nee, niet één zilvermeeuw, een zwerm. Rotbeesten zijn het, zegt je moeder, die haar nieuwe vakantiesweater na een kort loopje over het dek wel kan weggooien. Luie dieren, die geen moeite doen om zelf een prooi te zoeken maar zich gulzig storten op wat een ander al gevonden heeft. Brutaal zijn ze ook: ze snaaien het brood uit je handen, als je niet oppast, en vragen onbeschaamd om meer. Kyow!
Op het wad staan ze je met z’n allen op te wachten, in dreigende hoeveelheden, netjes in het gelid. Hun kopjes met de gele, priemende oogjes zijn allemaal jouw kant op gericht. Langzaam nader je ze, tegen de wind in fietsend op de dijk. Je proeft het zout op je lippen, terwijl je je angstig afvraagt: wanneer vliegen ze op? Wanneer? Het zijn er zo veel. De zilvermeeuw is cool: hij blijft rustig zitten. Alleen het clubje dat jou de weg verspert, spreidt op het laatste moment de vleugels en zoekt een paar meter verder een plek.
Als later, waar je ook bent, het schor gekrijs van de zilvermeeuw weerklinkt, denk je: hier wil ik zijn.