Een onverwachte inspectie van het leefmilieu zet de verhoudingen op scherp in de Grondwet-variatie van Niña Weijers. ‘Pas wanneer de deurbel klinkt weet je dat het spel uit is, je moet hem openen, alles wat je nog rest is buigen om niet te breken.’
Ik was pas net thuis toen hij voor de deur stond. Het was een lange dag geweest maar niet anders dan alle dagen. Mijn manier van thuiskomen was, ook voor mezelf, volledig voorspelbaar: ik gooide de sleutelbos rinkelend op tafel, zuchtte, zei tegen de huisgenoot ‘ik ben kapot’ en opende de koelkast om er een stuk kaas uit te pakken. Leunend tegen het aanrecht stopte ik een aantal plakken in mijn mond. Ik staarde naar mijn land achter het raam, dacht aan de exceptionele knolselderij, hoeveel geluk we daarmee hadden dit jaar, ook al haatte de huisgenoot de smaak van knolselderij en kon ik hem daarin niet helemaal ongelijk geven.
Natuurlijk waren er voorbodes geweest. Verschillende brieven, e-mails, telefoontjes. Slakken die ineens van de Chinese kool afbleven terwijl ze er normaal gesproken dol op zijn, dat soort dingen. De huisgenoot en ik negeerden deze zaken systematisch.
De wereld is misschien niet maakbaar maar dat hoeft niet te betekenen dat een zekere mate van autonomie onmogelijk is. Pas wanneer de deurbel klinkt weet je dat het spel uit is, je moet hem openen, alles wat je nog rest is buigen om niet te breken.
De man was lang en probeerde dit nergens mee te compenseren. Ik bedoel: hij stond rechtop. Schouders naar achteren, kin omhoog. Hij droeg een rood windjack van het merk Helly Hansen en een Samsonite-rolkoffer in precies dezelfde kleur. Ik had verwacht dat hij er anders zou uitzien, klassieker.
‘Ik ben hier voor artikel eenentwintig,’ zei hij zonder verdere introductie. ‘De zorg van de overheid is gericht op de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu.’
‘Wiens leefmilieu?’ vroeg ik. Ik wist dondersgoed wat hij bedoelde maar verkoos me zo lang mogelijk van de domme te houden.
‘Het leefmilieu,’ zei de man. ‘In algemene zin. Heel Nederland is een leefmilieu. Dit hier’- hij stampte met zijn rechtervoet in de grond - ‘is een leefmilieu.’
De huisgenoot moest hebben aangevoeld dat er stront aan de knikker was, want hij kwam schuin achter me staan in de deuropening. Het is een onhebbelijkheid van hem zich altijd achter andere mensen op te stellen in plaats van naast ze, en soms vrees ik dat dit het punt is waarop ons samenleven onhoudbaar zal worden.
‘Veilig wonen, een schoon milieu,’ vervolgde de man. ‘Dijken, rivieren, kanalen, wegen, spoorwegen, natuur, steden.’
‘Ja?’ zei ik.
‘Daar gaan wij over.’
Hij duwde de deur een stukje verder open, waarop wij een stap opzij zetten om hem binnen te laten. De mens is een weekdier, dacht ik, dat zich onder de voet laat lopen door net iets grotere weekdieren. De man liep onze gang door, achter hem zijn rolkoffer, daarachter ik en drie passen later nog eens de huisgenoot. Eenmaal binnen waren de afmetingen van de man nog imposanter. Hij wierp een vluchtige blik in de woonkamer, de badkamer, de wc, om tot stilstand te komen in de keuken. Met onverhuld misprijzen pakte hij een kaaskorst van het aanrecht.
‘Niet oké,’ zei hij. ‘Dat weet u ook wel.’
Hij gooide het ding in de vuilnisbak en in dezelfde beweging zwaaide hij de achterdeur open. Met grote passen beende hij door de tuin, mij in zijn kielzog. Die laffe hond van een huisgenoot was achtergebleven in de keuken; door het raam, wist ik, hield hij nu nauwlettend al onze bewegingen in de gaten.
De wieltjes van de koffer lieten zich niet weerhouden door de zompige ondergrond, de snijbieten die er bovenuit staken, mijn stevige spruitkolen. Daarin leek het ding verdomd veel op zijn eigenaar. We passeerden de vijver, de kas, de composthoop. Na tien minuten ononderbroken te hebben doorgelopen – mijn land is ruim twee hectare groot – hielden we plotseling halt.
‘Wat is dit voor boom,’ zei de man.
‘Sterappel,’ zei ik. Mijn stem klonk schor, het kwam door de spanning. Ik kuchte en herhaalde het in de hoop dat het daardoor een vaststaand gegeven werd: ‘dit is een sterappelboom.’
De man schudde zijn hoofd. ‘U weet heel goed dat we daar niet meer aan doen,’ zei hij.
Ik moest toegeven dat dit zo was en knikte zonder iets te zeggen, zonder hem zelfs maar aan te kijken, en allebei wisten we dat dit nog maar het begin was, deze sterappel en mijn zwichten, en dat alles vanaf hier onherroepelijk zou veranderen.