Met zijn elleboog leunt paps achterover op de reling van het balkon, nonchalant zoals een koning zou wegzakken in het rode fluweel van zijn troon. Abel doet het hem na, zichtbaar minder comfortabel. Paps schudt met zijn hoofd, trekt van zijn sigaret en wijst naar zijn keel, alsof het leven daar, ter hoogte van de stembanden, ontspringt. Zijn gebroken lippen openen en een witte cirkel glijdt uit zijn mond, vecht tegen de wind. Ik kan de geur van het natte gras niet ruiken in de woonkamer. De lichten gedoofd.
‘Gezien?’ Paps port hem in de buik en Abel proest de rook die hij wanhopig probeert binnen te houden. Veertien jaar oud en een sigaret bengelt onhandig tussen duim en wijsvinger. Mensen die niet kunnen roken springen te voorzichtig met hun sigaret om. De peuk als accessoire in plaats van als verlengde. Ik heb nog nooit gerookt, maar zoveel weet ik wel.
Vanuit de woonkamer lijkt het blazen van cirkels op het happen van een vis. Mensen zeggen vaak dat vissen dom lijken om dezelfde redenen dat vogels er dom uitzien: omdat er achter die zwarte ogen niets schuilgaat. Misschien zijn ze net zoals Abel gewoon heel geconcentreerd. Doen ze zich, zonder er zelf een hand in te hebben, dommer voor dan ze eigenlijk zijn. Op zoek naar iets dat op een cirkel wil lijken.
Of misschien heb ik die gedachte alleen omdat ik ze door dubbel glas bekijk.
Net na de scheiding rookte vader gewoon binnen. Voor de eigenaar zei, dat de buren klaagden. Nog voor we om de week kleren in een zak gooiden om te slapen op een uitklapbare zetel in vaders verder ongemeubeld appartement. Alles wat hij bezat, deed hem aan moeder denken. Wat hem aan moeder deed denken, maakte hem kwaad. Zelfs wij af en toe. In de woonkamer had hij de eerste nacht in drukletters “ALLEGORIE VAN EEN GROT” op de omlijsting van de deur geschreven. Ik heb er nooit naar gevraagd. Voor Abel en mij had die tweemaandelijkse onderneming iets van op kamp gaan. Het eten was er minder voedzaam, maar dat vergaven we hem omdat we cola kregen tijdens de maaltijd. Een luxe die ons alle drie voor het eerst te beurt viel. In een appartement met één slaapkamer bleken de regels vager, het avontuur op de één of andere manier dichterbij. ‘Waar is mijn jas?’ stormde paps onze kamer binnen, onze K-WAY’s over zijn arm gevouwen, ‘De film begint over vijftien minuten. Dank God voor trailers!’ Aan de kassa loog hij over onze leeftijd of misschien verzon hij iets omdat hij twijfelde. Ik herinner me een man die een stuk uit iemands kaak beet en het in een pan bakte. Zijn slachtoffer huilde op de grond. Vreesde voor wat zou volgen. Ik opende mijn ogen, durfde ze niet meer te sluiten, hield ze open tot ik niet meer kon. Sloot ze de dag nadien in de les. Iets waarover vader en moeder later bij een bezoek aan de onderdirecteur zouden ruziën. Het was niemands fout dat we nu alleen in de weekends bij paps mochten blijven slapen, zei hij. Alles is altijd iemands fout.
In het licht van de flikkerende neon ziet Abel er ongezond uit, als Fanta die te lang zonder dop in de zon heeft gestaan. Ik hoop dat hij over zijn nek gaat, zoals toen ik hem achter het tuinhuisje voor het eerst op roken betrapte. Wanneer hij opnieuw moet hoesten, harder dan voordien, maakt die gedachte plaats voor schuldgevoel. Paps ziet mij, zijn lach overstemt de hoest, draagt door de dubbele beglazing heen. Mannen met een lach die gehoord moet worden bezitten een zelfvertrouwen waar mijn lach zich later voor zou schamen. Met zijn hand aait hij over Abels rug, die de hoest met verse rook probeert te verdringen. Paps wenkt mij. Ik knipoog, teken dat het te koud is, blijf zitten in de schaduw van zijn lach, denkend aan momenten waarop vader vol moed thuis kwam en beslist had dat hij zijn laatste sigaret zonet gedoofd had. Na verloop van tijd wisten we hoe gemakkelijk hij op die beslissing zou terugkomen. Oude honden blijven schooien.
‘Rokers zijn idioten, jongens,’ besloot hij beschaamd. Hij lachte toen Abel zei dat hij dan de grootste idioot was. Zijn tanden een overtreffende trap geel. Ik dacht aan Abel die omgekeerd aan het stapelbed hing en plechtig beloofde nooit te roken ook al had niemand hem iets gevraagd. Ik toonde mijn tandvlees en huilde als een hyena. Hij verstopte zich onder de lakens, wachtte tot ik ophield met huilen om hem ‘te rusten’ te wensen.
Niet lang na de scheiding begon Abel sigaren te roken, ook al was dat eigenlijk iets voor aanstellers of kalende mannen. Het had lang geduurd voor ik erachter kwam en nog iets langer voor paps dat deed. Abel zei dat al zijn vrienden ook rookten en ik zei iets belachelijks over zijn vrienden en een brug. Hij zwoor dingen die ik omarmde, ook al wist ik dat het leugens waren.
‘Het zijn maar lights,’ oppert hij in de keuken bij paps, wanneer ik naar het pakje wijs dat uit zijn jaszak steekt. Ik versta iets dat klinkt als “judas”. Paps zegt niets. Geen waarschuwingen over gele tanden, impotentie, de kankers of de zinloosheid. Hij kijkt naar Abel en lijkt te begrijpen dat iedereen fouten moet maken om ze later te kunnen vervloeken en nog later te leren aanvaarden. Samen staan ze na het eten op het balkon, in het steriele wit dat de maan en het neon op hun huid schilderen. Stroompjes rook dwarrelen om hen heen wanneer het windstil is. Ze delen iets waarvan ik geen deel kan uitmaken, enkel en alleen omdat ik geen idioot durf te zijn. Maar zo voel ik me wel nu, alleen aan tafel, luisterend naar het gedempte applaus voor Abels eerste rookcirkel.
Frederik Willem Daem is schrijver. Hij woont in New York.
Illustratie: Luca Beel.