Triest nieuws. Gisternacht is H.H. ter Balkt (1938 - 2015) overleden. Vorig jaar april werden zijn verzamelde gedichten gepresenteerd in LUX, Nijmegen en de lofzangen van de sprekers verschenen nadien op de-gids.nl. Piet Gerbrandy schreef een lofzang op zijn dichterschap en zijn veelzijdige oeuvre.
Wanneer deze planeet onbewoonbaar wordt, we weten niet wanneer dat het geval zal zijn, sommige profeten denken dat het binnen een eeuw al zover is, zullen enkele pioniers de moede aardkloot verlaten om elders een nieuwe wereld te stichten. De selectie voor optimistische Mars-reizigers is, zo las ik onlangs in mijn ochtendblad, reeds begonnen. Evenals Noach zullen onze moedige nazaten moeten bedenken wat ze allemaal meenemen naar hun nieuwe woonplaats. Gelukkig heeft Harry ter Balkt al een voorlopige opzet gemaakt in de vier gedichten ‘in een ver sterrenstelsel gevonden’, opgetekend in de jaren tachtig van de vorige eeuw. Het eerste gedicht begint aldus:
Wat we meenemen konden namen we mee
De blauwe vinvis en de mammoet
Een goed geconserveerd woud
en allerhande vegetaties
Alle teksten ooit geschreven, bijna alle
De 375 jaargangen van de Times, opgeslagen
in doosjes groot als moskapsels
Dat de anonieme dichter die de expeditie op verzoek van zijn companen boekstaaft, in de loop van de reeks steeds minder greep op het project lijkt te krijgen, doet niets af aan de heroïek van het gedachte-experiment. Wat zouden we willen bewaren, wat zouden we liever achterlaten? Uiteindelijk gaat het om de vraag wat écht van waarde is.
Mocht ik onverhoopt gedwongen worden huis en haard te verlaten om te verkassen naar een wereld waar alles anders is, dan zou ik in elk geval de Bijbel van Ter Balkt meenemen, omdat er weinig andere boeken zijn waarin het leven dat we denken te kennen zo minutieus en overtuigend is samengebald als hier het geval is. Geen aspect van ons universum blijft onbesproken, en de beeldende kracht en intelligentie waarmee dat gebeurt kent in ons taalgebied geen weerga. Wie, in dat verre sterrenstelsel gestationeerd, nog eens door Nijmegen of het Mastbos bij Usselo wil lopen, hoeft dit werk maar open te slaan – en hij is er.
Wat bij Ter Balkts verbluffende veelzijdigheid nog het meest opvalt, is dat sinds Boerengedichten (1969) zijn stem dezelfde toon heeft behouden, die altijd direct herkenbaar is te midden van het luidruchtig Babylon van de hedendaagse poëzie. Geen oeuvre dat ik ken, met uitzondering misschien van de productie van Vondel en Bilderdijk, strekt zich over zoveel terreinen uit, geen andere dichter is tegelijkertijd zichzelf zo trouw gebleven als hij.
Om te beginnen is er de diversiteit in verstechniek. Ter Balkt betoont zich, met name in zijn rondelen en sonnetten, een nauwgezet rederijker die precies weet hoe je een regel moet afbreken, hoe je effectief kunt rijmen en, wat het voornaamste is, voor welke onderwerpen een strakke vorm geëigend is. Daar staat tegenover dat hij ook de meest vrije dichter van onze literatuur is, want weinigen zijn zo ver gegaan als hij bij het exploreren van nieuwe, formeel open vormen. Hij schrijft prozagedichten, brede en smalle gedichten, hij speelt met typografie en voegt afbeeldingen toe, hij citeert uit uiteenlopende bronnen en zijn interpunctie is volkomen onvoorspelbaar.
Deze reikwijdte hangt samen met de oppositie tussen, aan de ene kant, een hang naar traditie en, aan de andere kant, een bewustzijn van de mogelijkheden van onze eigen tijd. Ter Balkt schrijft als geen ander over vijftiende-eeuwse miniaturen, schilderijen van Pieter Brueghel en afgedankte landbouwwerktuigen, waarbij hij, zoals een rechtgeaard didacticus betaamt, met liefde getuigt van een culturele erfenis die we niet mogen vergeten. Anderzijds kunnen bij hem gloeilampen en vliegtuigmagneten uitgroeien tot poëticale symbolen en omarmt hij de etnische diversiteit van het hedendaagse Nederland. Ter Balkt is het tegendeel van de reactionair die in een veilig verleden vlucht.
In alle typeringen van Ter Balkts werk wordt wel een keer opgemerkt dat hij als boerendichter begonnen zou zijn. Dat heeft hij natuurlijk over zichzelf afgeroepen, maar in de allereerste strofe van Boerengedichten wordt, met een citaat uit een gedicht van Goethe, de landelijke idylle al bruut verstoord: ‘Über allen Gipfeln ist ratata / Sprookjes / roken kalmpjes in de wouden.’ Dat het platteland in Ter Balkts werk een ijkpunt is valt niet te ontkennen, maar intussen schreef hij schitterende gedichten over Praag, Rome, Brugge en Wenen, en vooral over Nijmegen, waar hij al zo lang woont:
Stad die ik nalaat
mijn haar en tanden
Duizend gedachten,
verwaaid op de wind
Hazelaar plantte ik
voor haar vier poorten,
al haast vervluchtigd;
voor haar roze bloesem
Zink droeg de wind...
Barnsteen en goud
diep onder je straten
Goud bleef het goud
Ter Balkt is al decennia de meest geëngageerde dichter van de Nederlandse literatuur, maar dan zonder geleende ideologische bagage, zonder obligate politieke correctheid en vooral zonder dat hij maatschappelijke kwesties eendimensionaal maakt. Hij is allergisch voor dogma’s, autoriteiten en gewelddadig machtsvertoon, hij bestrijdt literaire en politieke domheid, hij verzet zich welsprekend tegen de aantasting van organisch gevormd cultuurlandschap en hij maakt zich sardonisch vrolijk over de uitwassen van conceptuele kunst. Daarbij is hij soms uitermate geestig. Een recent hoogtepunt is de uit vier gedichten bestaande reeks Laaglandse hymnen ‘9-keto-trans-2’, geschreven naar aanleiding van een expositie uit 2012 van de Belgische ‘bio-kunstenaar’ Jef Faes, die levende bijen inzette bij het maken van zijn sculpturen. Dit is het tweede sonnet:
Alleen op daken is de bij veilig,
bijvoorbeeld in Amsterdam of Berlijn;
maar niet in Gent, daarginds niet want daarzo
kantelt de stoorzender Q de raten.
Scheef, scheef, alles schuin, schuin de raten; in
blauw tl-licht bungelt een lamp; een zak
infuusvloeistof voedt niets meer en leidt dan
nergens heen, ja, namens de wetenschap.
De bijenhersentjes moesten sterven,
rolwagens met lucht aan boord toeren rond.
‘Contemporary art’, roepen gidsen
en suppoosten op verlaten velden
en in leegstaande zalen waar het geil
van hofnarren een vale huifkar verft.
Maar Ter Balkt schrijft niet alleen bevlogen over de toestand van de wereld, zijn poëzie kan ook autobiografisch en intiem zijn. Ik noem de gedichten over gras uit Groenboek (1973) en de prozatekst met herinneringen aan oom Jan die mollen vangt uit De Astatica (2004).
Met de (schijnbare) tegenstelling tussen de persoonlijke levenssfeer en de sociaal-politieke arena is een laatste contrast verbonden. Ter Balkt is bij vlagen een woedende, bulderende geweldenaar die alles wat op zijn pad komt vermorzelt. Hij had in 1969 al aangekondigd dat hij ‘met de boerenbijl’ zou hakken, en dat manifest heeft hij inderdaad uitgevoerd. Aangrijpend, misschien juist doordat de woede grotendeels impliciet blijft, is Ter Balkts tirade tegen de inhumane houding van Fort Europa tegenover niet-westerse gelukzoekers in Anti-canto 24, een gedicht waarin twee jongens uit Guinee omkomen in het landingsgestel van een Airbus, als ‘wildbraad / gekookt en bevroren in de luchtlagen’. In een ander gedicht worden Gerrit Komrij en zijn satellieten opgevoerd als Noordse monsters uit de hel, waarbij ik moet toegeven dat het jaren geduurd heeft voordat ik eindelijk begreep naar wie de eerste woorden van deze Laaglandse hymne verwezen:
Kwam, reed, kwamen, reden, op hun ijzeren wielen
de Fenriswolf, grauw van vacht; en met doornige
schubben, spiegelend in zijn kronkelingen duizend
dalende vuur uitbrakende zonnen, Midgaardslang;
Een razende boeteprediker is Ter Balkt dus, maar tegelijkertijd is hij, dat wordt te weinig opgemerkt, een uiterst teder dichter. Hij staat niet bekend als eroticus, toch heeft hij een paar liefdesgedichten op zijn naam staan die tot het beste van zijn werk behoren. Het overrompelende ‘Zij draagt een glas water de trap op’ (uit Aardes deuren, 1987), dat ik niet hoef te citeren omdat iedere Ter Balkt-liefhebber het paraat heeft, kan zonder twijfel tot de absolute top van de Nederlandstalige poëzie gerekend worden. Laat ik liever een paar strofen aanhalen uit de ‘Ballade van het licht aan deze kant van de tuinen’ (uit In de kalkbranderij van het absolute, 1990), dat zich richt tot de vrouw met wie de dichter zich volledig vergroeid weet:
Ik dacht dat liefde onbestaanbaarheid was
Maar liefde is onbestaanbaarheid
en Ze is ook het enige
Ze zijn nog wakker achter de tuinen,
lichten van onbekenden rakelen boven
de stuurse wingerd en de mispelbloem
Je hebt je haar kort geknipt, Je zit
nog lang onder de Lamp en kijkt televisie,
en regen schuifelt door de takken
We gaan nog even terug naar dat verre sterrenstelsel. Wanneer deze aarde er niet meer is en een groep aliens de planeet ontdekt waar de mensheid nog even een poging gedaan heeft opnieuw te beginnen, worden daar niet, zoals Harry schreef, slechts vier gedichten aangetroffen. Nee, in de zonnewind ligt daar een compleet boek, dat de hele wereld omvat. Het heet Hee hoor mij ho simultaan op de brandtorens.