Op Printjesdag, de derde dinsdag van de maand, plaatsen we een nieuw kort verhaal van Elske van Lonkhuyzen. Deze maand een klassiek witte zakdoek gevonden in een onbekende jas.
Ik ging met mijn vader naar de Hoge Veluwe. Het regende onafgebroken, toch zette hij de ruitenwissers steeds handmatig aan en uit. Hij draaide de verwarming zo hoog dat ik er misselijk van de werd en opende toen aan beide kanten de elektrische ramen zodat er koude wind en dikke druppels naar binnen woeien.
‘Heb je het niet verschrikkelijk heet in die jas?’ vroeg ik. Hij keek omlaag naar het zwarte jack met de grote rode vlakken, alsof hij nu pas doorhad dat hij het droeg. ‘Het is een fijne jas,’ zei hij. ‘Maar ik geloof niet dat hij van mij is. Ik heb hem vorige week aangetrokken na een vergadering. In de binnenzak zit een zakdoek heel keurig in het plastic. Dat kan ik haast niet gedaan hebben. Lia zei ook: Jij zou dat niet snel doen.’
Toen we voor de poort van het park stonden, twijfelde ik plotseling of we wel moesten gaan. Het regende nog steeds en de toegang was, met het museum erbij, 17 euro 60 per persoon. ‘Dat is veel geld als we de hele dag binnen blijven,’ zei ik. ‘Binnen blijven kunnen we overal. Daar hoeven we niet zo’n mooi park voor in.’ ‘Mij maakt het niet uit,’ zei mijn vader. ‘Ik vind alles goed.’ Ik zag dat hij afwezig naar de donkere, vochtige grond onder de bomen keek en wist dat hij aan de boerderij dacht, waar ze te laat begonnen waren met beregenen en waar elke bui nu welkom was.
Om half vier klaarde het op. We kochten een plattegrond bij het bezoekerscentrum. ‘Er zijn maar twee fietsroutes,’ zei de vrouw achter de balie, ‘route 1 en route 2. Het is heel eenvoudig.’ ‘Doet u toch die kaart maar, anders gaat het mis,’ zei mijn vader. De vrouw lachte. Mijn vader lachte. Ik zag zijn korte, witte tanden. De korte tanden die ik ook had. Het diepe geultje in zijn bovenlip, waar in hete zomers het zweet bleef staan. Het geultje dat me soms deed denken aan de ploegvoren in het land.
De zadels van de witte fietsen in het rek waren nog nat. Mijn vader ritste zijn jas open en zocht in alle binnenzakken. Het waren er een stuk of zes. Uit de allerlaatste haalde hij het plastic zakje met daarin de katoenen zakdoek. Een klassiek witte met een heel dun en een wat dikker blauw randje. ‘Is dat de zakdoek van die man die nu jouw jas heeft?’ vroeg ik. ‘Ik denk het,’ zei mijn vader. ‘Ik zou het niet snel zo ingepakt hebben, geloof ik. Dat lijkt me niks voor mij.’ Hij veegde eerst mijn zadel droog, toen het zijne. Ik keek naar zijn handen, de olie die nooit meer uit de groefjes gewassen kon worden. Op de rechterwijsvinger zat een roze snee die slordig aan het genezen was.
We namen de lange route. De lucht was melkwit en zwaar. Mijn vader vertelde dat aardappelplanten al vroeg in het seizoen besluiten hoeveel knollen ze zullen maken. Als het droog is maar een stuk of acht, bij nat weer soms wel zestien. Halverwege stapten we af om foto’s te maken. Ik liep zo ver mogelijk het natte veld in. ‘Alleen je hoofd boven de struiken uit,’ riep hij. ‘Dat is grappig.’
De laatste acht kilometer fietsten we in stilte achter elkaar, speurend naar een hert of wild zwijn. We kwamen niemand tegen. Alleen het zachte ruisen van de wind in de bomen was te horen, het contact van onze banden met drogend beton. ‘Goed kijken,’ fluisterde mijn vader steeds, ‘goed kijken.’ Als hij dat niet gezegd had, weet ik zeker dat ik de vier damherten niet tussen de stammen had ontdekt. Drie vrouwtjes en een mannetje die, toen we afremden om ze te bekijken, dieper het bos in vluchtten.
Over de auteur
Elske van Lonkhuyzen (1984) publiceerde in 2014 het chapbook Met de beste bedoelingen. Elske zit in het agentschap van Literair Productiehuis Wintertuin, lees meer van haar op wodkanademosterd.com.