In het kleine huis maken zes mensen zich klaar om te vertrekken. Op de eettafel ligt een paaskleed met restjes eierdooier. In de achtertuin schijnt de zon, maar door het keukenraam aan de voorkant van het huis kun je duidelijk donkerte zien naderen. Mijn broer heeft op zijn telefoon gekeken en het diagram voorspelt lichte neerslag, maar we nemen geen risico omdat oma niet nat wil worden, en besluiten de paaswandeling stapvoets te maken, in de Renault Kangoo. Op de parkeerplaats wordt de auto in gereedheid gebracht. We noemen hem de Pausmobiel, omdat oma er inclusief rolstoel in kan, en ze dan zo hoog zit dat ze boven de mensen en de mussen uit troont.
In het kleine huis wonen mijn oma, mijn moeder en haar vriend. Liefkozend noemen ze elkaar huisgenoot 1, 2, en 3. Het huis staat in een cirkel met andere huizen die samen een woongroep voor senioren vormt, in het dorp waar ik ben opgegroeid. Naast een gemeenschappelijke bridge- en koffieruimte ligt er in de binnentuin een jeu-de-boulesbaan verscholen, waar ik nog nooit iemand anders dan mijn eigen familie ballen uit het zand heb zien rapen.
Mijn oma leefde tot op hoge leeftijd zelfstandig, ze weigerde alleen te koken omdat het menu in het restaurant van het aangrenzende bejaardentehuis zo aangenaam was en met de seizoenen meebewoog. De graadmeter voor het oplopen van haar leeftijd werd niet een sluipend verlies van verstand, maar het periodiek ontbreken van tafelgenoten aan de vaste tafel in de hoek van het restaurant. Een evenwichtsstoornis die haar op onvoorziene momenten tegen de vlakte bracht, zorgde er uiteindelijk voor dat ze vanuit het zuiden naar het kleine huis op de Veluwe werd gebracht. Midden in de stad kon ze zomaar omvallen. Een dag nadat ze in haar aanleunwoning op de badkamervloer onderuit ging, en een klein uur had moeten wachten totdat iemand van de nooddienst haar van de vloer tilde, besloot mijn moeder een huis te zoeken voor hen samen, zodat mijn oma haar laatste dagen niet languit op de tegels hoefde door te brengen.
De heidense haas op het gehaakte paaskleed die zich met zijn mand vol eieren verschuilt achter buitenproportionele grassprieten, verraadt in niets de ernst van de lijdensweg en de onvolprezen herrijzenis die we vandaag vieren. Als er iemand weet hoe je herrijzen moet, dan is het mijn oma. Ik vraag altijd hoe het met haar gaat, en de eerste maanden na de verhuizing zei ze almaar ‘slecht’, de maanden erna ‘ok’, met een kleine uitschieter naar ‘goed’ in het tweede jaar, en nu zegt ze onveranderlijk ‘hetzelfde hè’, met een glimlach. ‘Hetzelfde’ betekent dat het goed gaat maar dat ze niet kan lopen, hoogstwaarschijnlijk nooit meer zal lopen, en altijd door iedereen voortgeduwd en opgetild moet worden. Voor iemand wiens brein scherp is, is dat een eindeloos loslaten.
Sinds mijn oma in dit huis woont, en elke avond in slaap wordt gekust door twee huisgenoten, beginnen haar wangen steeds meer kleur te krijgen; de hele huid lijkt jonger, en in haar ogen trilt een ondeugd die ik van vroeger helemaal niet ken. Dat doet vermoeden dat ze alleen maar minder stervende is, maar eens in de zoveel maanden wordt haar lichaam overmand door een griep die haar als een ziek dier in bed houdt en alle leven wegzuigt. De laatste keer dat dit gebeurde was een week geleden, net voor Pasen, en in de koorts vroeg ze mijn moeder: ‘Is dit dan het einde?’ Sterven deed ze niet. De volgende ochtend lag ze met de kleur terug op haar wangen in bed. Ze huilt nooit, in tegenstelling tot mijn moeder, maar vreemd genoeg valt haar ziek zijn vrijwel altijd samen met een overlijden of ziekte in haar directe omgeving.
Mijn moeder, mijn broer en ik zijn op de achterbank van de Renault gaan zitten. We wachten op mijn oom, die altijd nog iets moet halen, en op Maarten (huisgenoot 3). Oma zit in haar rolstoel achterin de auto, de wielen stevig vastgesnoerd. We zingen ‘Ik kan je niet laten gaan’ van Marco Borsato en Trijntje Oosterhuis. Mijn oma zegt zuchtend ‘sjoj, wat een vreselijk nummer’, zonder te vragen of we ermee op willen houden of duidelijk te maken of het nummer vreselijk is of onze uitvoering. Maarten stapt in en start de auto. We rijden langs de bridgeruimte, waarin twee dames naar de auto knikken. We nemen de route langs het gemeentehuis, het spoor over. Eerst de volkstuintjes, en daarachter de eerste bomen van het bos. Na het beetje bos rijden we langs langgerekte velden die vol pinksterbloemen staan. We wijzen om de beurt naar een veld omdat het ene nog voller staat dan het vorige.
Mijn oma vindt het leven mooi geweest, maar haar hart is sterker dan haar hoofd. De meeste avonden hoopt ze in haar zijden pyjama in te slapen en niet meer wakker te worden. Op een dag vond mijn moeder haar zittend in de tuin met haar ogen gesloten, omdat ze naar eigen zeggen oefende te sterven.
Maarten slaat af bij een oprit naar een erf en parkeert de auto naast een garage. Alle inzittenden stappen uit, we snoeren oma los, de rolstoel rolt naar buiten. De opengeslagen garagedeuren tonen een garage vol hout. Op een tafel in het gras voor de open deuren is een grote blankhouten kist gezet. ‘Wat vindt u ervan?’, vraagt Maarten. Om beurten halen we onze handen over het geschuurde hout, de vingers vangen het schuursel op. Het donker in de lucht is overgewaaid en laat blauw zien. Om beurten stellen we vragen over de grootte van de kist en of er niet iets zachts in moet omdat dat beter ligt, en iemand begint over stro en over tilkracht en of de laklaag die je gebruikt de boel niet kan doen exploderen als het vlam vat. Maarten legt de uitgroei van een klimop tegen de houten kist, om aan te geven waar de hendels komen.
‘Mooi, geloof ik’, zegt oma. Ik vraag of ze denkt dat ze ergens terecht komt, als ze dood is. ‘Ik hoop in de hemel’, zegt ze. Ze verwacht daar haar man aan te treffen, dochter, broers en zussen, en een paar aanverwanten. Samen maken we een lijstje, een ontvangstcomité, omdat het niet onwaarschijnlijk is dat ze zal herrijzen. Of het nu in de hemel is of tussen ons in.