Op vrijdag 16 december werd aan het Amsterdamse Spui het nieuwe nummer van De Gids ten doop gehouden. Micha Hamel en K. Michel droegen hun gedichten voor, Willem Otterspeer blikte als bestuursvoorzitter van Stichting De Gids vooruit op het jubileumjaar van De Gids - in 2012 bestaat het tijdschrift 175 jaar - en gastredacteur Maarten Asscher droeg onderstaande introductie op zijn geesteskind voor.
"Ik had een oudtante in Engeland, Betty genaamd, die in het plaatsje Weybridge in Surrey woonde, ten zuidwesten van London. Zij zag er altijd uiterst verzorgd uit, gekleed in smetteloos fraaie mantelpakjes. Als kind had ik het idee dat haar gezicht geheel door make-up en parfum bijeen werd gehouden. Ook haar kapsel was een kunststukje, dat nog het meest aan een suikerspin deed denken. In feite weet ik niet eens hoe zij er in werkelijkheid uitzag, zozeer was haar verschijning een zorgvuldige combinatie van toevoegingen aan iets dat je nooit te zien kreeg. Toen zij overleed werd haar as, overeenkomstig haar instructies, uitgestrooid voor de hoofdingang van het Londense warenhuis Harrods.
Onder Nederlandse buschauffeurs bestaat de sympathieke gewoonte om elkaar te groeten wanneer ze elkaar al rijdend in tegenovergestelde richting passeren. Overdag steken ze simpelweg de hand op, maar als het donker is, dan zie je dat natuurlijk niet. Dus ’s avonds en ’s nachts knippen ze, elkaar in volle vaart passerend over een verder verlaten provincieweg, tegelijkertijd even de binnenverlichting van hun bestuurderscabine aan.
Het is met informatie eigenlijk net als met radio-activiteit. Het is een oerkracht, die in kleine, gerichte hoeveelheden soms een heilzame werking kan hebben, maar die in grote hoeveelheden onbeheersbaar en schadelijk is. Wij gaan nog meemaken dat informatie als een milieuprobleem gezien gaat worden.
Deze drie opmerkingen vielen mij in toen ik na zat te denken over de vraag wat ik hier vanmiddag zou gaan zeggen. U hebt er niet veel aan, ik ook niet. Het zijn losse, onsamenhangende onderdelen van iets dat geen vorm heeft. Het is alsof een schilder of tekenaar een boom schetst, een raam en een paard. Met die drie losse dingen op een overigens geheel witte achtergrond kun je als toeschouwer niks. Wat je nodig hebt om daar een tafereel, een landschap of een dorpsgezicht in te zien is niet alleen een onderling verband, maar dat is vooral ook een horizon, een soort ophanging in de ruimte die je in staat stelt om van losse beelden een uitzicht te maken, een perspectief, een verhaal. Zo is het ook met schrijven en met spreken, ja met ons dagelijks leven: onbewust zijn wij steeds bezig een horizon voor onszelf te creëren, in onze agenda, onze dagindeling, onze gesprekken. U hebt net als ik in de afgelopen dagen – bewust of onbewust – naar deze presentatie toegeleefd, en nu staan wij hier even, maar in gedachten kijken we alweer naar de plannen voor het weekend, voor volgende week, voor de aanstaande jaarwisseling.
In het augustusnummer van de jaargang 1982 van het tijdschrift Avenue publiceerde ik mijn eerste serieuze gedicht. De eerste regel luidde: ‘Want is het niet in de rechte lijn...’ Dat gedicht ging – u raadt het al – over de horizon. In dat opzicht is het Horizon-nummer van De Gids dat wij vanavond ten doop houden voor mij een herontdekking. Misschien komen al onze interesses als een soort omwenteling eenmaal in de zoveel jaren terug, bij welke gelegenheid wij geheel ten onrecht menen dat we op een nieuw idee stuiten.
Maar de reden dat ik zo blij ben met de verschijning van dit Horizon-nummer van De Gids is niet zozeer dat ik een van mijn eigen obsessies weer eens tot leven heb kunnen wekken, als wel dat ik enorm veel opgestoken heb van en genoegen beleefd aan de bijdragen die een vijftiental dichters, schrijvers, wetenschappers en essayisten hieraan hebben geleverd. Werkelijk alle aangezochte auteurs waren direct tot medewerking bereid en herkenden ook onmiddellijk de bruikbaarheid, het potentieel van het horizon-thema.
Aldus zijn er in dit nummer nieuwe gedichten te vinden van K. Michel en Micha Hamel, nieuwe verhalen van Sanneke van Hassel en Niña Wijers, wetenschappelijke opstellen van Floris Cohen, Merlijn Olnon, Jeroen Stumpel en Govert Schilling, literaire essays van Roel Bentz van den Bergh, Arjen Mulder en Dirk van Weelden, stukken van Tijs van den Boomen, Pieter Hoexum en Johan de Vos alsook een indrukwekkend en fundamenteel artikel van Jan Donkers over de productieve ‘horizon anxiety’ van Philip Roth.
De vonk die dit nummer tot ontbranding bracht, of misschien moet ik zeggen: de stip in de verte die mijn aandacht opnieuw op dit thema vestigde, was de studie van de Amerikaanse literatuurwetenschapper Didier Maleuvre, getiteld The Horizon. A History of Our Infinite Longing, eerder dit jaar verschenen bij de University of California Press. Uit dat boek hebben we één hoofdstuk gekozen, in een mooie vertaling van Jacob Zwaan, als kennismaking voor de Nederlandse lezer met de verleidelijke en evocatieve manier waarop Maleuvre de hele westerse beschaving als het ware ophangt aan de waslijn van de horizon. Didier Maleuvre meldde mij dat hij in komende herfst enige tijd aan de Universiteit Utrecht zal doceren, en het is beslist ons plan hem dan ook naar Amsterdam uit te nodigen, zodat wij na een lezing van hem over het thema ‘de horizon’ dit samenzijn dan nog eens dunnetjes kunnen overdoen.
Het was de redactiesecretaris van De Gids Esther Wils die suggereerde dat ik, als een soort coda bij dit nummer, nog een toepasselijk gedicht zou vertalen. Daarvoor koos ik het volgende gedicht, een van de beroemdste horizon-gedichten uit de Italiaanse, misschien wel uit de Europese literatuur. Een gedicht dat zo mooi laat zien hoe de horizon, zelfs alleen maar de idee van de horizon, onze gedachten over onze sterfelijkheid te midden van een ons omringende oneindigheid onbeperkt kan bezighouden.
Giacomo Leopardi, 'Het oneindige'
Steeds dierbaar was mij deze ene heuvel
en deze haag, die naar zo vele kanten
de verre horizon aan ’t zicht onttrekt.
Maar zit ik hier te kijken, dan zijn het
de eindeloze ruimte daar voorbij,
opperste stilte en peilloos diepe rust
die ik mij indenk; waardoor van schrik bijna
mijn hart verstijft. En wanneer ik de wind
hoor ruisen door die takken, dan ga
ik met de oneindige stilte vergelijken
die stem: en ik gedenk de eeuwigheid,
en de dode seizoenen, en het nu
dat leeft, met zijn geluiden. Zo verdrinken
in al die mateloosheid mijn gedachten:
En heerlijk is een schipbreuk in die zee."