De shuffle tussen zijn en niet-zijn

Gidsredacteur Roel Bentz van den Berg schreef in 2005 in Zapdansen over Muhammad Ali. Lees hoe Bentz van den Berg door de grootste bokser zelf de ring in wilde en hoe hij in de ban raakte van Ali's grootspraak.

Twee keer ben ik aan een bokscarrière begonnen. De eerste keer in 1964 toen Muhammad Ali (die toen nog net Cassius Clay heette) voor het eerst wereldkampioen in het zwaargewicht werd door een in de ring geplaats blok zwart graniet genaamd Sonny Liston te verpulveren; de tweede keer precies tien jaar later, toen Ali de wereldtitel, die hem eerder wegens zijn dienstweigering ontnomen was, heroverde door in Zaïre de formidabele George Foreman binnenstebuiten te keren.
      Die eerste keer was ik vijftien, eigenlijk te jong om toegelaten te kunnen worden tot de boksschool waar mijn iets oudere buurjongen me mee naar toe had genomen, maar daar werd niet moeilijk over gedaan. Integendeel, dankzij de even bezorgd-moederlijke als aanmoedigend-vaderlijke manier van doen van de hoofdtrainer had ik mij nog nooit ergens zo welkom gevoeld als in dat inmiddels lang geleden gesloopte pakhuis in de Haarlemmer Houttuinen in Amsterdam. Samen met twintig andere jongens trainde ik me er twee of drie keer per week suf.
    Niet zozeer om een gevierd bokser te worden - daarvoor miste ik, werd mij tijdens oefenpartijtjes in de ring al snel en pijnlijk duidelijk gemaakt, het benodigde 'killers-instinct' - als wel om gericht bezig te zijn met waar mijn grote held van dat moment dagelijks mee bezig was. Of eigenlijk: om er al doende, boksend in zijn schaduw als het ware, achter te komen wat dat precies wás waar hij mee bezig was - want dat het iets was waar het boksen zelf slechts deel van uitmaakte, meende ik toen al wel zo'n beetje te begrijpen.
      Als ik het toen een naam had moeten geven, had ik waarschijnlijk gezegd: rock 'n' roll. Nu zou ik, om misverstanden te voorkomen, misschien zeggen: transcendentale metafysica. De spirituele bevrijding van lichaam en geest uit hun door het christendom vervaardigde, en door Descartes vergrendelde, afzonderlijke kerkers. De dans op het kruispunt van deze en gene wereld. Zen. Kortom: rock 'n' roll.
      Wat ik als jongen in Clay/Ali zag had te maken met perfectie, schoonheid, kunnen vliegen, met zoiets als totale tegenwoordigheid van geest en het wakker schreeuwen van de leeuw die zolang hij ontzien wordt het liefst zijn hele leven blijft liggen sluimeren in de schaduw van je ziel. Maar het meest concreet had het te maken met de stapel singletjes die ik vanaf mijn achtste thuis had verzameld. Wat ik in de bewegingen van Ali zag kwam overeen met wat ik hoorde in de muziek die mij tot dan toe had opgevoed. Hij was luid, hij was snel, hip en brutaal en zijn hele doen en laten rijmde op ritme.
      Het ritme van zijn voetenwerk - de 'Ali Shuffle', gedanst op een hoogte van een halve centimeter boven het canvas – en het ritme waarmee hij, sneller dan het oog kon waarnemen, met zijn als een cobra gekromde linkerhand bliksemsalvo's afvuurde op kaak, ribbenkast en buik van zijn tegenstander. Maar ook het verborgen ritme in zijn manier van spreken, die een optelsom was van alle bekende vormen van Afrikaans-Amerikaans taalgebruik: van de hypnotische herhalingen van de blues en de extatische aansporingen van de predikanten, via de uithalen van Little Richard en de funky self-kicks van James Brown tot aan de dreigende tirades van de Black Panthers, de onverzoenlijke boodschappen van de Zwarte Moslims en, avant la lettre, de opgepompte pooierpraat van de Gangster Rappers.
      'Grootspraak', oordeelde de bange blankbillige goegemeente doorgaans denigrerend over Ali's swingende monologen onder het motto 'I Am The Greatest (The Prettiest, The Fastest)' - en dat was ook precies wat het was: 'groot-spraak', de taal van een groot spreker, die als tegenwicht tegen eeuwen van collectieve kleinering zijn poëtische zelfvergroting zover doorvoerde dat de notie van het 'ik' het bestierf. 'Me / We', zoals Ali eens, aan het slot van een optreden op Harvard University, dichtte.
      Ooit verboden de plantage-eigenaars in het zuiden van de Verenigde Staten hun slaven het gebruik van drums bij het maken van muziek, vanuit de gedachte dat de opwinding die het ritmische getrommel teweegbracht alleen maar tot opstandigheid kon leiden - maar evenzeer uit angst voor de opwinding die het bij henzelf en, o gruwel, bij hun vrouwen teweegbracht. Daarop is het ritme ondergronds gegaan. Het verschool zich in het geneurie tijdens het katoenplukken, in het rijzen en vallen van hamers en houwelen in de 'chain gangs', in de basloopjes van de gitaar, in hoe er werd gesproken in kerken en bars, in hoe er werd bewogen en vooral gedanst. Het ritme werd tot geheimtaal, een taal waarin geheimen kunnen worden doorgegeven - tussen mannen en vrouwen, van generatie op generatie en, via de muziek vooral, ook van zwart op wit. Niet alleen menselijke geheimen, ook die van een andere, grotere orde - waar de dans begon en eindigt.
      Muhammad Ali is de grootste bokser aller tijden, omdat hij de bijna volmaakte belichaming was van dat alles en iedereen ondergronds en onderhuids verbindende ritme - waardoor zijn bewegingen in de ring op de toeschouwer het effect hadden van grote poëzie en zijn woordenstroom op zijn tegenstander aankwam als een serie links en rechtse directen.
      Niet voor niets is de lof van Ali als de ultieme atleet gezongen door auteurs als Norman Mailer, George Plimpton en Joyce Carol Oates. Niet alleen omdat ze de stille wens koesteren dat hun woorden hetzelfde effect op de wereld zouden hebben als de vuisten van Ali op zijn tegenstander, maar vooral omdat Ali, dansend in de ring, schaduwboksend buiten de ring - of hij zich dat nu bewust was of niet - het toonbeeld was van het wezen van alle kunst. Een schijnbaar moeiteloze, louter reflexen volgende shuffle tussen zijn en niet-zijn. Een dans die op een of andere manier aanmaakt wat wij 'ziel' noemen: het beste dat wij hebben, en vaak ook het enige. Beschutting tegen de storm die botten breekt.

'Wanneer ik mijn hotelkamer binnenkom en het lichtknopje bij de deur omdraai, lig ik al lang en breed onder de wol, voordat de lamp ook echt licht begint te geven. Zo snel ben ik.'
      Die opmerking van Ali, gemaakt vlak voor de Rumble in The Jungle, zoals hij zijn gevecht tegen Foreman in Zaïre noemde, was voor mij destijds aanleiding om na Ali's overwinning een tweede poging te ondernemen om in zijn voetsporen te treden. In zijn voetsporen maar tegelijk ook in die van Kwai Chang Caine, de held van de televisieserie Kung Fu, waarin David Carradine als test van zijn vorderingen in de Shalolin-tempel elke dag moest proberen een steentje uit de hand van de meester te grissen, voordat deze zijn vingers weer had kunnen sluiten. Zo snel, sneller dan het denken, die slome schaduw van het werkelijke bewustzijn, wilde ik ook worden - zo snel en zo totaal alert. Maar al tijdens de tweede training kwam mijn neus scheef te staan door een rechtse hoek, die ik in de verste verte niet had zien aankomen.
      Sindsdien dans ik zo langzaam als ik kan.