Sarah Arnolds heeft nog steeds niet Hanya Yanagihara's A Little Life gelezen, en dat wreekt zich in een droom.
uit: The Writing of the God, Jorge Luis Borges, 1949
En toch: niemand wil je dromen horen. Niemand wil weten dat je vannacht een kalfje was, dat je door een gat in de tijd bent gevallen, dat je naakt op het Spui stond. Gebruik je dromen niet als terugkerend motief in je roman, als leidraad voor beslissingen in je leven, laat je vrienden en collega’s met rust. Schrijf ze niet op. Vergeet ze allemaal.
En toch, en dan nu: mijn droom van afgelopen donderdag. Ik eet aubergine, kijk naar Expeditie Robinson, ga naar bed, val in slaap en word wakker tijdens een diner in een zaal met kaarslicht, wit gesteven tafellinnen, ongestucte muren die eruit zien alsof ze elk moment kunnen instorten om ons te verpletteren – broos, maar op een opzettelijke, modieuze manier.
De andere gasten zijn in avondkleding en praten op gedempte toon. Ze lijken vertrouwd met elkaar, alsof iedereen elkaar al kent, al heel lang. Ik ben de laatste die binnenkomt maar daar lijkt niemand zich aan te storen. Langs de tafels schiet een klein jongetje op een houten trapfiets, geluidloos en pijlsnel. Hij draagt een vlinderstrikje om zijn mollige nek.
De tafelschikking heeft bepaald dat ik naast de vrouw van de beroemde kok en kookboekenschrijver Yotam Ottolenghi zit. Wanneer ik plaatsneem knikken mijn tafelgenoten vriendelijk en vervolgen hun gesprek. De vrouw van Ottolenghi praat met niemand. Ze concentreert zich op de borrelhapjes, uit ongemak of omdat ze honger heeft. Ze pakt kleine crackertjes uit een kommetje in het midden van de tafel en knabbelt aan de hoekjes. Ottolenghi zelf komt niet in beeld – hij valt buiten mijn kader of is in de keuken iets aan het doen met geblakerde tomatenvelletjes. In de man tegenover me denk ik de presentator van een woonprogramma te herkennen, maar in avondkostuum lijkt eigenlijk iedereen bekend. Hij fluistert iets in het oor van een Japanse dame die zachte dolfijnengeluidjes maakt als ze lacht.
De vrouw van Ottolenghi is een vrouw met lange, bleke wimpers, als een kalf, en ze houdt naar eigen zeggen niet van eieren. “Yotam doet er leuke dingen mee,” zegt ze, en ze brengt een glanzende olijf naar haar mond, “en het is in essentie natuurlijk een mooi product. Maar mijn darmen gaan er van opspelen.”
We krijgen groenten gestoomd in bakpapier. De ober vertelt ons dat het de bedoeling is dat we zelf alles uitpakken, en gretig bekijken we de inhoud van elkaars pakketjes. Iedereen heeft hetzelfde gekregen – alleen de Japanse dolfijnenvrouw vindt een stukje worst tussen haar preischeuten, maar ze haalt haar schouders op en geeft bescheiden toe dat het waarschijnlijk niet met opzet is gebeurd. Ik schenk onze glazen bij en bespeur ondertussen het gezicht van de vrouw van Ottolenghi op teleurstelling. Als het mijn man was die in de keuken stond, had ik op zijn minst een courgettebloem in mijn eten verwacht, of een geheime boodschap aan de binnenzijde van het bakpapier. Maar de vrouw van Ottolenghi trekt haar glas weg en ik giet wijn over het kleed.
“Waarom blijf je me maar de vrouw van Ottolenghi noemen?” Ze kijkt me fel aan.
“Ik weet niet beter,” zeg ik verontschuldigend en wijs naar haar naambordje op tafel, waarop precies dat staat: vrouw van Ottolenghi.
Ze laat haar vork neerkletteren op de rand van haar bord. “Ik heb een naam, weet je?” zegt ze, maar ze vertelt hem me niet.
(“Deze bereidingswijze heet dus en papillotte,” hoor ik ondertussen de presentator van het bouwprogramma tegen de dolfijnenvrouw zeggen, die haar stuk bakpapier netjes heeft drooggedept met haar servet en het papier opgevouwen in haar tasje stopt. “Het komt van papillon en dat is Frans voor vlinder.” Ik voel twee harde klappen tegen de poten van mijn stoel: het kind op het wagentje is me met een kwade blik in zijn ogen opzettelijk aan het aanrijden. “Schattig,” antwoordt de dolfijn.)
“Nooit eens je eigen naam horen – je hebt geen idee hoe het is.” De vrouw van Ottolenghi schuift haar stoel naar achteren. “Het zit me tot hier.” Ze trekt het kind onder zijn oksels van het wagentje, werpt hem over haar schouder en beent de zaal uit. Ik eet stil mijn eten op en zoek naar de uitgang. Bij de achterdeur kom ik nog eenmaal de dolfijnenvrouw tegen. Ze rookt een sigaretje. “Ik was bang dat je al weg was,” zegt ze, en ze geeft me een cadeau. Het is een hardcover editie van Hanya Yanagihara’s A Little Life. “Dit heb ik geschreven,” zegt ze. “Het is een fascinerende leeservaring, prachtig van stijl, een exceptioneel verhaal over wreedheid en de kracht van vriendschap. Ik hoop dat je er veel plezier van hebt.” Ik bedank haar, haal mijn jas bij de garderobe en verlaat, zonder iemand gedag te zeggen, deze droom.
Waarom ben ik dan toch nog steeds niet aan A Little Life begonnen?
Hanya Yanagihara, die was toch niet Japans?
Waar kwam de worst vandaan?
Waar is de uitgang?
Ben je wakker?