i
Waaiers van nevel, dichte motregens boven de lege glazen
en het vuilgrijze, mistroostige water
maar hoe de boeg van het schip het ook splijt, het wordt onherroepelijk
tot zog, tot kielzog vermalen
algauw is daar het Isola di San Michele, het streng
ommuurde, kunstmatig ogende, rechthoekige dodeneiland
een diepliggende, glanzend zwartgelakte gondel
met op zijn plecht een haast nog zwartere kist meert, onder bloemen
bedolven, af bij de kerk, waar vrienden, nabestaanden
de steiger in beslag hebben genomen –
om zo door de zee naar je laatste bestemming
te worden gedragen, niets wetend van regensluiers en blind
voor het duister rondom – maar kijk, daar
doemt ineens de toren, de basiliek van het haast ontvolkte Torcello op
het domein van zwaluwen nog en zich stilte, vergetelheid
toewuivend, ongekrookt oeverriet
ii
Ook nadat de glasblazers wegens het brandgevaar
naar Murano waren verbannen, werd heel Europa nog lange
tijd van fraaie Venetiaanse spiegels voorzien
waarin, waarop, waarachter
de louter helderheid weerkaatsende lagune
zijn diepste, windgepolijste geheimen bewaarde
en langs de bovenranden de ingegraveerde, dofgrijze, ingetogen
bloemenhulde, een eerbetoon aan wie
’s morgens de dag onder ogen zag of voelde
hoe achter zijn rug de waskaarsen van de avond
sissend doofden, hoe de grappa zich de most herinnerde
en de tijm bij de lamsbout – wat was tijd anders
dan een volgeschonken vleugelglas vinsanto, een tot de bodem
te ledigen lijdensbeker, een mousserend, tintelend
liefdesdrankje, waar ze bij voorbaat
haar lippen van liet proeven en ongedurig
ging verzitten op haar gestreepte ottomane, de grote vraag
hoe waterscheerling smaakte –
iii
Jezelf tegenkomen in deze achterafstraten, als in de krochten
van je eigen hersenkronkels, waar ze je vlak om de hoek met boksbeugel
of fileermes opwachten om je voor dood achter te laten
nadat je, op je knieën gedwongen, had moeten toekijken hoe iemand
zijn bezem in een stijfselemmer doopte, vegen klonterende
beenderlijm op de muur van een bouwvallige kerk
en je overlijdensadvertentie aanbracht tussen andere, even zwart omrande
witte flappen en gierend van het lachen
nog meer van dat plaksel, van dat sperma van de dood
over je naam en data uit te smeren, om pafferige
luchtbellen en ribbels glad te strijken, voor het papier
door de herfstregens kleddernat werd en straatjochies een wedstrijdje
deden wie er met één haal de langste sliert vanaf kon scheuren
als een volgend sterfgeval het jouwe niet
al aan ieders oog ontrokken had – waarom zouden ze de kanalen dan nog
moeten afdreggen, op zoek naar je spiegelbeeld?
iv
Vermom je toch als het moet, doe zo’n katachtige tronie
van papier-maché voor, misschien iets in de trant van Arlecchino
want de aanblik van jezelf in de ander is soms moeilijk
te verdragen, vooral tijdens de hoogtijdagen, de festijnen van het vlees –
zwerf langs kaden, schuim markten af, stap over
van vaporetto op vaporetto, verlies je
in onverschilligheid, in de menigten, in dromerige
vergezichten, een wereld waarin met het stijgen van het waterpeil
de zware deuren aan de kant van de kanalen
verder worden aangevreten, evenals de bakstenen door het muursalpeter
en zie hoe in het Ghetto Nuovo stervenszwart het wasgoed
aan hoog opgehesen lijnen te drogen hangt
boven een nauwe, van zon verstoken doorgang
dat, loodzwaar als het is, maar net op de wind beweegt –
schrik ook niet als zich uit het duister een rouwdragende weduwe
losmaakt, alle oude vrouwen rouwen hier
of het nu om hun verwelkte, verlepte schoonheid gaat, haast vergeten
echtgenoten of vaag herinnerde, trouweloze minnaars
v
Maar wat zouden de ogenblikken zich later nog herinneren
nu de einder het vertrek overweldigt
en zij afwezig, hangerig het weinige dat zij draagt
uittrekt en van zich afwerpt, ondertussen
daalt de zon, laten de lengende, vlossige schaduwen
haar borsten voller lijken, omgloeit een door de eeuwen gevernist
amberkleurig strijklicht haar silhouet –
beneden glinstert de lagune, een straatventer roept
een paar onverstaanbare woorden, net als zij
iets tegen je wil gaan zeggen
honden rukken woedend aan hun ketting, schouderophalend
verlaat zij de kamer, je wrijft de naglans
uit je ogen, beseft hoe vergeefs het telkens weer is
de werkelijkheid om opheldering te vragen –
vi
Kosmopolitisch is het dorpse, gelige moszweren overdekken
de lokale monsignori die je minnetjes zegenen
met bijna loszwevende benige vingers en een dedain
dat de geringschatting van biechtvaders
ruimschoots overtreft, ongewild mild licht valt op de twaalf, uit den vreemde
afkomstige apostelen boven in de façade van de Madonna
dell’ Orto, Tintoretto’s parochiekerk eens, de stront
en de slordig gevormde inteeltnesten van duiven achter hun rug
worden onder hoge druk regelmatig weggespoten, alleen een telelens
brengt hun gebeitelde, door de tijd verzachte trekken
iets dichterbij, zonder dat valt uit te maken wie van hen
de verraderskus gaf en wie het was die de haan
tot driemaal toe had laten kraaien – Moors aandoende vensters
kijken uit op horden toeristen, kaartspelende mannen
onder een bloeiende blauwe regen, over het Canal Grande
varende vuilnisboten, de diepliggende zolderschuit van een verhuisbedrijf
en een beschermengel, die zijn handen en vleugels
allang van je heeft afgetrokken –
vii
Geen kikkerkoren ’s zomers, ’s nachts – en overdag evenmin
het getsjirp van cicaden, alleen op het Lido misschien
als de zon pas boven de Adriatische Zee, boven de Golf, is verschenen
staat kwijnend de maan nog aan de westelijke hemel
maar zal straks door een torenhoge vlam op het petrochemische
vasteland bij Maghera voor even uit het geheugen
worden gebrand – daartussen, daartussenin
scherpt een cyperse kater zijn nagels aan de schragen
van een viskraam, eentje die nauwelijks wachten kan tot hij wat ingewanden
toegeworpen krijgt, worden verse groenten kist
voor kist aan wal gebracht, terwijl de bronzen, gebarsten
galm van nooit gelijklopende klokken
langzaam over de daken en koepels wegsterft, in wonderlijk bleekroze
en turkooizen luchten opgaat, waarvan je soms
de parelmoeren weerschijn zien kunt
op de bodem van een leeggeslurpte oesterschelp –
viii
Schuin aan de overkant komt iemand, Joseph Brodsky’s schim
warempel, uit het Ospedale degli Incurabili gestapt
dat sinds lang geen toevluchtsoord meer is voor de in hun laatste
stadium verkerende syfilislijders, muzikaal
begaafde weesmeisjes ook – hij perst de vellen
van zijn manuscripten tegen zijn borst en haast zich dan
dicht langs de huizenkant over de Fondamenta Zattere weg
om naar Giudecca over te steken, waar je na je dood
soms nog een poosje mag blijven leven, in een van rook en melancholie
doortrokken woning, een door armetierige
struiken en dorstend gras omgeven enclave, die doet denken
aan wat hij ooit schreef, dat je niets bent, niets
dan ‘een flits over het veld der zielsverhuizing’ – op San Michele
worden de meeste graven binnen de tien jaar geruimd
ix
Voorgoed zwijgen de sirenen en de lauwe windrimpelingen
die zich door jaloezieën, gordijnen heen
over plafond en wandtapijt bewogen, worden nu
via een slangachtige stortkoker afgevoerd, onder puin, verwrongen
leidingen, onder uit hun sponningen gelichte ingeslepen
vergezichten, onteigende dromen bedolven –
de etenslift, de badkuip op leeuwenpoten, een zich pastelzacht
schamend naaktportret, het antieke staande uurwerk
met zijn fijn beschilderde wijzerplaat, een fornuis dat de sporen droeg
van menigmaal gemorste sauzen, handpalmen
die bezweet of verkleumd de eikenhouten
trapleuningen hebben gewreven, de fraai bewerkte, slechts korte
tijd gezamenlijk beslapen, echtelijke sponde, nalatenschap
en boedelscheiding, het boven al het bezinksel
uitgezongene, de strepen naast de schouw waarmee men nauwgezet
de stand van het grondsop binnenskamers had aangegeven –
o, om op zekere dag steeds verder af
te drijven, van jezelf, de laatste dingen, je heden