Hemelvrees

Op 24 juni ontving Lotte de Vos de Nieuwe Types Afstudeerprijs 2016. De poëzie van de student Creative Writing bij ArtEZ kon op lof rekenen van de jury: "Met normale woorden en zonder overdadig gebruik van bijvoeglijke naamwoorden weet de auteur een volstrekt origineel universum op te roepen dat in al zijn concreetheid toch mysterieus is”. Lees hieronder fragmenten uit haar drieluik 'Hemelvrees'.

Je komt buiten en voelt je onaf of je voelt je onaf en komt buiten.
Ergens staan mensen klaar met een hart om te werpen: ontwijk ze.
Je loopt langs een deur, die deur is paars, je oog valt op een paars
   boeket,
iemand rent langs met een paarse sjaal om zijn nek – even zijn
   jullie een set.


Je komt uit bij een open plein, het is er stil, je kijkt goed –
mensen houden iets in de lucht dat ze warmen in de zon.
Iets druipt langs hun polsen. Je ziet niet goed wat (en vlucht).


De bevolking


1 Een meisje staat aan de kant van de weg in een verlaten bos.
   Grijze lucht, 

dennenbomen. Ze schudt ritmisch met haar turquoise
   glitterpompon
als
een Spaanse stierenvechter. Ze hoopt dat het een code is. 

Dat er iets gevaarlijks gaat komen. Ze fantaseert het tegemoet.


(Er komt iets in beweging.)


2 Een auto stopt. De automobilist zet een doos neer langs de kant
   van de weg.

Het meisje laat haar turquoise glitterpompon vallen, tilt de doos
   op
en begint te lopen.


Het moet bezorgd worden.

(Geen etiket.)


Een oude vrouw staat stilletjes achter haar raam. In een deukje in haar
   hals kun je haar

hart zien kloppen – boem-boem – er bonkt iets dat naar buiten wil.


Een ekster waagt de sprong. Werpt zich op de stoep waar iemand
   toe zal blijven kijken tot het einde. 

(Er is een verbond gesloten.)


Een vrouw zit op een onverlichte zolder met een foto in haar hand

van zichzelf als baby. Ze ontbloot haar borst, drukt haar tepel
   tegen de foto.

Ze wiegt met zichzelf heen en weer, maakt geruststellende
   geluidjes, terwijl ze 

met een knijpende beweging iets uit haar borst probeert te
   pompen.


Het landschap


In een open, uitgestrekt landschap ben je getuige van een
   eendagsdier.
Het doet prehistorisch aan. Staat trillend in het landschap met een
   kaalroze,
diepgerimpelde huid van ouderdom of pasgeboorte, je weet het
   niet.
Je besluit het dier te dragen, maar het wordt kleiner in je armen.
Het weent met een diep spenend geluid. Je begint te rennen, moet
   het redden –
maar het is nergens naartoe te brengen.


1 Een vis zwemt naar de oppervlakte en draait zich op zijn zij.
Hij glanst zilverachtig. Zijn ronde bek gaat traag open en dicht,
lijkt iets te fluisteren. Je kijkt, probeert het te begrijpen
(en het lukt je niet).


2 Je staat aan het water. Een vis gooit zich naar je toe, landt op je
   hand.
Je wilt hem terugwerpen, maar hij is aan je vel gegroeid. Je voelt
   zijn kieuwen onder je huid
ademen in je bloed. Je slaat hem tegen een steen en vergaat van de
   pijn.
Hij sterft terwijl hij je aankijkt. Je bent woest; weet dat je zomaar
   jezelf hebt gedood.


Het schurende geluid van schavende ledematen.
Een man veegt, gebukt, wit poeder voor zich uit
tot een eindeloos uitgestrekte baan.
Zijn naakte, opengesleten armen maken een raspend geluid
wanneer hij het asfalt raakt. Hij doet het in steeds dezelfde
   beweging.
Schuift, veegt, schuift. Een teken, een route, een weg.


(Alles voor een signaal.)


Iets heeft plots een lijf gekregen.
Volwassen, zonder taal. Het butst en valt,
balanceert, zwalkt. Strompelt op een eindeloos uitgestrekte
baan van wit poeder en sterft.


De staat


Een transparant hemelvlies spant zich hoog in de lucht, glanzend
   en rekbaar.
Er sleept zich een onophoudelijke menigte op voort. Op handen en
   knieën, dezelfde kant uit.


Beneden beweegt een man aarzelend in dezelfde richting,
begint zich dan te haasten – hij rent struikelend over zandhopen
   en barsten  in het landschap
waar handen en voeten uitsteken, verstild in een gravende
   beweging,
naast stuitjes, ruggen, bossen haren, gebogen nekken van nog
   onopgeheven hoofden
en woelende, kruipende lijven, uit op een aardverschuiving.


Je ziet iemand stampen rond de ledematen, ernaar roepen, beginnen te trekken, hen uit hun dood wekken. De lichamen worden jammerend uit hun graven getrokken. Huilend kloppen ze de aarde van zich af, zakken dan weer ineen.


Sommigen zijn al vergroeid, anderen nog met navelstrengen naar
   elkaar reikend.
Een enkeling met louter een gebolde navel.


Een gegrimeerde man maakt elegante, abstracte bewegingen in de
   lucht
met een dreigende lach op zijn gezicht waardoor je je uitgelachen
   voelt.
De man buigt zich naar je toe. Wat ben ik nu? bewegen zijn lippen
   geluidloos.
Wat ben ik nu? Waarop je radeloos begint te huilen,
want je voelt dat er geen antwoord is. 


Er blijven drie kubussen achter: een eerbetoon of een slot – je
weet het niet, maar het is voor jou en gecodeerd. Je buigt je in
verschillende houdingen tussen de kubussen.


Ze breken open in een val.
Gedachteloos en lang.