Dit is het DIG Archief. Ga naar onze nieuwe website.

7 mei 2019

Het verschrikkelijke universum der vergevingsgezinden

Eerst dacht hij dat hij de vrouw in de rolstoel herkende op de manier waarop hij op dagen vol walging willekeurige voorbijgangers herkende: als domme, bemoeizuchtige mensen die parallelwerelden hadden bevolkt die hij zich niet meer goed herinnerde maar waarin hij veroordeeld was geweest om met deze toevallige idioten om te gaan, grauwe mensen met ogen zonder diepte, wangen als slappe pudding, neuzen met grote poriën, opvattingen die door benauwende fantasieloosheid werden begrensd; een herkenning die hem altijd het vermoeden gaf dat deze mensen zijn bestaan in die andere werelden telkens weer hadden veranderd in een uitzichtloze brij van zondagmiddagen waarop niets gebeurde wat sprankelde, wat iets betekende, wat hem vooruithielp. Meteen daarna besefte hij dat hij haar herkende uit dít leven, het echte, het leven dat hij nu bezig was te leiden, dat zij in feite het laatste was wat hij had gezien voordat het misging – en dat zij de reden was dat het was misgegaan. De schok bezorgde hem bijna een gevoel van uitgelatenheid.

Dan is zij er dus ook niet ongehavend uitgekomen, dacht hij, ze hebben dus niet alleen mij, maar ook haar naar het ziekenhuis moeten brengen, misschien wel hetzelfde ziekenhuis. Net zoals ze nu in hetzelfde revalidatiecentrum waren terechtgekomen. 

Hij keek naar haar, strak, geconcentreerd, hoe ze op het terras van de recreatieruimte in haar rolstoel zat en een glas naar haar lippen bracht terwijl ze luisterde naar de vrouw die naast haar aan de tuintafel zat. Ze ving zijn blik – wat als ze nu zou gaan zwaaien, hallo Fabian, jij hier?! Maar ze herkende hem niet, ze keek door hem heen, niet op de manier van ­iemand die zijn uiterste best doet iemand niet te herkennen, maar als ­iemand die nauwelijks belangstelling voor haar mederevaliderenden kan opbrengen.

Fabian bleef naar haar kijken. Er bestond geen enkele twijfel, dit was het hoofd dat boven hem was verschenen en de zon had verduisterd, ouder dan het nu leek, omdat het vlees van haar gezicht een beetje naar beneden had gehangen toen ze zich over hem heen boog, omlijst door dezelfde asblonde krullen die hij nu zag en waarvan de kleur ongetwijfeld uit een potje kwam. 

Haar rolstoel was van hetzelfde type als die van hem, wat hun door het lot of haar rijgedrag gevormde band op de een of andere manier leek te versterken. Hoe lang verbleef ze hier al? Daar viel wel achter te komen. Misschien wel net zo lang als hij, ze hadden tenslotte hetzelfde ongeluk meegemaakt; maar dan was de vraag waarom hij haar niet eerder had gezien. Of had hij haar al eerder gezien maar pas nu herkend? Vrijwel meteen zag hij zijn vergissing in: ze hadden juist niet hetzelfde ongeluk meegemaakt. Nou ja, wel meegemaakt, maar hij was de enige die er iets aan had overgehouden. Zij had geroepen: ‘Nou het gaat wel weer hè, ik zie dat het wel weer gaat!’ – en daarna was ze ingestapt en weggereden. Dat ze hier was – en het idee was te vreemd om in één keer te beseffen – moest toeval zijn, er was haar iets anders overkomen, een ander ongeluk waardoor ze hier was terechtgekomen. Ze was tenslotte niet op bezoek, ze zat in een rolstoel, het was de andere vrouw aan de tuintafel die op bezoek was, kijk, daar stond ze al op om afscheid te nemen, dag dag, kus kus sterkte – en ze liep weg, nog een keer omkijkend en zwaaiend, daarna sneller, met een gezicht waarop de opgewektheid van het afscheid geen enkel spoor had nagelaten, vlak langs Fabian, naar binnen, door de gang, door de schuifdeuren, de straat op. 

Hij hoefde niets te doen, niemand te waarschuwen, ze was al opgespoord, ze was op camerabeelden te zien geweest. Ze had alleen geen idee dat hij hier zat. Ineke heette ze, zo werd ze die middag tenminste aangesproken in de gang, hij kwam net van logopedie, ze werd begroet door een langslopende fysiotherapeut. Dag Ineke. Een onschuldige naam, je hoorde er niets aan.

Later diezelfde middag kwam zijn zus langs, ze liet hem foto’s zien van toen hij nog in het ziekenhuis lag, in het gips. Ze wilde hem opvrolijken, blijkbaar had hij dat nodig. ‘Kijk eens wat een vooruitgang,’ zei ze, ‘kijk eens naar het verschil, toen lag je er nog zo bij en moet je nu eens zien.’

Het was goed bedoeld, en hij was er inderdaad beter aan toe, al was het alleen al omdat niemand er hier over peinsde om zijn huid te bekladden. In het ziekenhuis hadden ze allemaal hun naam op het gips willen zetten, hij wist helemaal niet dat dat nog gedaan werd, en dan nog wel door volwassenen, hebben jullie die viltstiften daar speciaal voor meegenomen had hij gevraagd, nee, die hadden ze beneden in het winkeltje gekocht. Hij had het vreselijk gevonden om voortdurend met die namen, kreten en lachende zonnetjes op zijn gips geconfronteerd te worden. Er zou na elk bezoekuur een medewerker met een potje verf langs moeten komen om je gips weer over te schilderen, zo iemand zou hij zelf willen zijn, de man die als het bezoek vertrokken is met zijn potje en zijn kwast de bedden afgaat en alle boodschappen van anderen van het gips laat verdwijnen, zwijgend, met een geruststellend knikje voor de patiënt; ze zijn weg hoor, we zijn weer onder elkaar, alles is weer bij het oude. Zijn zus stopte de foto’s weg. ‘De vrouw die is doorgereden wil graag met je praten,’ zei ze. ‘Haar advocaat belde, of haar dominee, ik weet niet meer precies.’

Fabian keek haar aan, daarna keek hij naar de vrouw die twee tafeltjes verder zat. Ineke had weer bezoek, een man en een vrouw, wie weet een echtpaar, ze waren ongeveer even oud, misschien haar buren, ze zagen er in ieder geval uit als buren, ze zaten erbij alsof ze zich verplicht voelden. 

Zijn zus had geen idee naar wie hij nu keek. ‘Ze is niet doorgereden,’ zei Fabian, ‘ze heeft me van de weg gesleept en tegen een muurtje gezet.’

‘Laten leunen,’ zei zijn zus, ‘niet gezet.’ 

‘Ja, dat maakt alle verschil,’ zei Fabian. Hij bleef naar Ineke kijken, die een geanimeerd gesprek met haar buren was begonnen. Misschien waren het dan toch geen buren. ‘Stel dat ik er behoefte aan zou hebben met die vrouw te praten,’ zei Fabian, en hij dacht: als ik iets harder praat hoort ze me. ‘Ik heb het niet, maar stel. Wat zou jij me dan aanraden te doen?’

Toen zijn zus was vertrokken, besloot hij dezelfde vraag te stellen aan iedereen die bij hem langs kwam. Vrienden, collega’s, zijn broer, zijn benedenburen. Hij maakte een lijst van de suggesties. Het was geen lange lijst:

1. Je moet haar vergeven.

Dat was alles. Meer items waren er niet. Iedereen kwam met hetzelfde idee, alsof het een complot was. Er was een geestelijk verzorger in het centrum, Fabian maakte een afspraak en zei: ‘Iedereen wil dat ik haar vergeef.’ 

‘Wie?’ vroeg de verzorger, een man met een baard die niet bij zijn ronde gezicht paste. 

‘Iedereen,’ zei Fabian. 

‘Nee, ik bedoel, wie moet je vergeven, de vrouw die doorreed en je op straat voor dood achterliet?’ 

‘Precies, die,’ zei Fabian, hij zag af van de gebruikelijke correctie over het muurtje. 

‘Alleen als je er klaar voor bent,’ zei de verzorger. 

Zie je wel, dacht Fabian, vergeving is de fabrieksinstelling, het is blijkbaar de enige route die de man tegenover mij zich kan voorstellen – maar ik mag hem wel in mijn eigen tempo afleggen. 

De verzorger vroeg naar de vrouw, of Fabian al contact met haar had, en of hij zelf daar nog een rol in zou kunnen spelen, maar Fabian keerde zonder nog verder naar de man te luisteren zijn rolstoel en verliet de spreekkamer. Opeens wist hij zeker dat iedereen ervan op de hoogte was dat de vrouw die Ineke heette de dader was, dat hij onderdeel was van een proefopstelling, dat iedereen wachtte op het moment waarop hij eraan toe was om haar te vergeven, wie weet werden er weddenschappen afgesloten door hulpverleners en verplegers, misschien deden de patiënten ook mee. 

Hij reed zichzelf naar de recreatieruimte, daar zat ze weer hoor, ze had bezoek, andere buren deze keer, met een kleuter die in een schetsboek zat te krassen met een viltstift, het was maar goed, dacht Fabian, dat ik uit het gips ben. Hij keek strak naar Ineke, maar ze keek nog steeds door hem heen. Dat maakte hem weer aan het twijfelen over het idee van de proefopstelling, maar misschien was zij ook niet op de hoogte, waren zij de enige twee die er niet van wisten. Later die avond besefte hij dat zijn idee een samenzweringstheorie was en hij liet het los. 

‘Vergeving!’ riep hij de volgende ochtend tegen de geestelijk verzorger. ‘Vergeving? Ik kan waarschijnlijk nooit meer goed lopen!’ Rademaker, zo had de dokter geheten die hem dit in het ziekenhuis had verteld, een jonge man met zwarte krullen. ‘Nooit meer?’ had Fabian geroepen. ‘Ik heb net een halve marathon gelopen!’ ‘Ik ben bang dat je die andere helft dan wel kan vergeten,’ had dokter Rademaker geantwoord. Blijkbaar had hij Fabian ingeschat als iemand die wel tegen een grapje kon. En dat was ook zo, maar juist daarom nam Fabian hem de opmerking kwalijk; dokter Rademaker kende hem veel te kort om juiste inschattingen over zijn incasseringsvermogen te mogen maken, waar haalde de man het lef vandaan. 

‘Met vergeving schep je rust voor jezelf,’ zei de geestelijk verzorger. 

‘Ik heb het al rustig genoeg,’ zei Fabian.

‘Er is een evenwicht verstoord,’ zei de verzorger, ‘en alleen jij kan dat evenwicht herstellen. Dat is een verantwoordelijke positie.’

Fabian wilde geen verantwoordelijke positie. De dagen daarna vertelde hij zijn bezoekers dat de vrouw die was doorgereden regelmatig langskwam en hem vroeg of hij haar wilde vergeven, hij verzon het, maar ze geloofden hem allemaal blindelings en herhaalden dat hij haar moest vergeven, dan kon hij verder, dan sloot hij het af, dan voorkwam hij dat hij wegzonk in wrok, het was alsof ze allemaal lid waren van een team en hij het laatste onafhankelijke individu was dat ze nog moesten inlijven. 

Al hun argumenten kende hij, niet dat hij ze als argumenten beschouwde, maar hij herkende de terminologie van wat hij op het net tegenkwam, want hij was nu elke dag urenlang bezig met het zoeken naar de betekenis van vergeving. Hij kwam de term overal tegen, hij moest ervan kokhalzen. Aanvankelijk vond hij het veelzeggend dat het woord zowel vergiffenis schenken als vergiftigen kon betekenen, maar die dubbele betekenis was uiteindelijk niets meer dan een toevallige samenloop in de taal die hij sprak, dus daar was hij algauw overheen. 

De rest kostte hem meer moeite. Vergeving bleek heel groot te zijn. Iedereen vergaf elkaar. Overal kwam hij artikelen en filmpjes tegen van mensen die vergaven. Ouders wier dochters waren verkracht door ontsnapte tbs’ers, mensen die hun halve familie waren kwijtgeraakt door stomdronken automobilisten die zich niets van het ongeluk konden herinneren, volwassenen die in hun jeugd door paters, dominees en sportcoaches waren misbruikt, allemaal vergaven ze, plechtig knikkend, gelaten knikkend, turend naar de horizon aan het einde van het heideveld of langzaam over een bospad lopend, vaak met Erik Satie of Simeon ten Holt op de achtergrond, vergeven, vergeven, vergeven, de een na de ander, hij leefde in een universum van vergevingsgezinden en het was een verschrikkelijk universum, een universum als een zachte valkuil met kussens op de bodem waarin iedereen belangeloos en lichaamloos van elkaar hield; in achterstandswijken werd nog wel eens wraakgenomen, en bij ­volkeren elders in Europa, maar bij zijn soort mensen was het vergeving wat de klok sloeg, de een was er nog niet mee klaar of de ander begon al weer, het was een universum waarin hij niet wilde wonen of geloven, en opgelucht hield hij op met kokhalzen toen hij bedacht dat het om macht ging. 


Vergeef iemand en je hebt macht over hem of haar. Ze staan bij je in de schuld, je mag met ze doen wat je wilt om het evenwicht weer te herstellen, en het was geen toeval dat hij deze inval kreeg toen hij op het terras zat terwijl naast hem Ineke bezoek kreeg van wat ongetwijfeld haar twee dochters waren, een tweeling dan ook nog, hoe oud, zestien, zeventien, zo te zien hadden ze net een rondje door het park gerend, ze zweetten er nog van. Als ik hun moeder vergeef mag ik met die dochters, bedacht Fabian, dan heb ik het recht die sportbroeken naar beneden te trekken en ze voorover over die tafel te duwen en ze te nemen, de ene neem ik en de andere doe ik met mijn vinger of nee ik doe ze allebei met mijn vingers, links en rechts en in het midden neuk ik hun moeder, om te vieren dat ik haar vergeven heb. Die nacht bevredigde hij zichzelf een paar keer met dit beeld en toen hij de volgende ochtend weer op het terras zat, zag hij dat Ineke werd benaderd door twee mannen, de oudste van de twee droeg een pak en stelde de ander voor, een nog jonge man met blond haar en een leren jack. Ernstig pakte die laatste man de hand die Ineke naar hem omhoog hield. Hij begon zacht en ernstig tegen haar te praten. Fabian kon niet alles verstaan, maar de toon van de man herkende hij, dat was de toon die mensen gebruiken wanneer ze iets uit hun hoofd hebben geleerd en willen dat ze het menen. Hij vroeg hoe het met haar ging. ‘Ik heb hem weggedaan,’ zei hij daarna, ‘ik zal nooit meer zo tekeergaan, ik zal nooit meer denken dat de regels alleen voor anderen gelden.’ De blonde man stopte, beet op zijn onderlip, keek Ineke aan alsof hij wilde controleren hoe zijn woorden vielen en vervolgde zijn verhaal. Hij was snel klaar. Een paar keer hoorde ­Fabian hem zeggen: ‘Méér dan ik zeggen kan, méér dan ik zeggen kan.’ ­Ineke liet haar hand in die van hem rusten. ‘Ik vergeef je,’ zei ze.

Pas toen begreep Fabian waarvan hij getuige was. Het was een fascinerend gezicht, een uitwisseling tussen twee partijen, iets als een huwelijksvoltrekking, een ruil die goed voorbereid was, waarschijnlijk door die man in pak die zich inmiddels onzichtbaar had gemaakt. De blonde man nam afscheid van Ineke met een plechtige handdruk. Fabian volgde hem in zijn rolstoel naar de uitgang. De schuifdeuren gleden open, ‘Bedankt!’ riep ­Fabian hem na, iets anders kon hij niet zo gauw verzinnen.

De man keerde zich lachend om. ‘Eerst word ik vergeven, en nu word ik ook nog bedankt? Waarvoor in godsnaam? Dit is een automatische schuifdeur hoor, voor het geval je soms denkt dat ik hier de deur voor je heb opengehouden.’ Hij ging wijdbeens voor Fabian staan en boog zich voorover. ‘Au-to-ma-ti-sche schuif-deur, werkt met sen-so-ren!’ Daarna ging hij rechtop staan en liep luidkeels lachend de straat op, zonder om te kijken, hij wreef zelfs in zijn handen, alsof hij nu die twee dochters ging pakken. Fabian keek hem na. Ik moet erachter komen wie dat is, dacht hij, aan hem kunnen we later nog veel hebben.