Voor een nieuw boek reist schrijver Jan-Willem Anker naar het laatste oerbos van Europa in Polen. Onderweg doet hij verslag voor DIG. In deel 1 denkt en leest hij over het Antropoceen. Het bos in Białowieża zou een illustratie zijn van dit nieuwe geologische tijdperk waarin de mens het landschap bepaalt, maar bij aankomst ervaart hij: nergens voelt de mens verder weg als in dit donkere woud.
Op de terugweg in de trein ter hoogte van Poznan probeer ik het eerste hoofdstuk uit Simon Schama’s Landschap en herinnering uit te lezen. Schama’s geschiedenis van de Poolse wouden, met speciale aandacht voor het oerbos van Białowieża (spreek uit: Biawovjezja), dat ik zojuist met theatermaakster Emke Idema heb bezocht, is erudiet en rijk aan informatie, geschreven vanuit het idee dat een landschap altijd een menselijk construct is, ‘het product van gedeelde cultuur’ het resultaat van de menselijke omgang met de omgeving, waarin altijd ruimte is geweest voor de ‘heiligheid van de natuur’.
Schama koppelt deze redenering in de inleiding aan zijn besef van de huidige ecologische bedreigingen. Hoe mensen zich ook hebben gedragen, eerbied voor de natuur was er, op een of andere manier, altijd wel. Dat stemt me hoopvol, in de veronderstelling dat die eerbied van pas zal komen nu mensen zich moeten aanpassen aan een veranderend klimaat, in de nieuwe, onzekere tijd die het Antropoceen genoemd wordt.
Het Antropoceen, een begrip dat uit de geologie en de biologie afkomstig is, beschrijft in eerste instantie dat de aarde in een nieuw geologisch tijdvak terecht is gekomen. Menselijk handelen is merkbaar op de hele planeet, de gevolgen zijn divers en extreem, van een warmere atmosfeer tot plastic in de Marianentrog. Het betekent dat de natuur niet langer als achtergrond beschouwd kan worden, met een menselijke geschiedenis die zich op de voorgrond afspeelt. Alles is menselijke natuur geworden, op aarde is geen ruimte meer die zich buiten de mens bevindt. Het verschil tussen binnen en buiten is opgeheven. Wij zijn het weer, meent schrijver Jonathan Safran Foer. De aarde is een terrarium geworden. Hoe om te gaan met deze kennis? Het voelt alsof ik tijdens mijn leven op een andere planeet terecht ben gekomen. Zijn mensen aliens geworden op de bol waaruit ze zijn voortgekomen? Vraagt deze tijd om een nieuw soort beheer?
Terug naar de trein. Ik word somber van Schama. Zijn eerste hoofdstuk is een opsomming van wreedheden, begaan door de vele legers die de afgelopen eeuwen deze streek onveilig hebben gemaakt. Ook is het een getuigenis van het rituele geweld en bloedvergieten van de jacht, al mag niet vergeten worden dat het oudste gedeelte van het nationale park van Białowieża, dat deel dat met recht als oerbos geldt, gespaard is gebleven als uitdagend jachtterrein voor koning en tsaar.
In een verbijsterende passage schrijft Schama over de natuurliefde van ‘Reichsjägermeister’ Hermann Göring en zijn bezoeken aan Białowieża. Die liefde bestond deels uit een zuiveringsprogramma van mensen om de natuur haar ongereptheid terug te geven. Dit programma richtte zich op iedereen die in de omgeving woonde, met als doel een groot ononderbroken natuurgebied -- zonder mensen! -- te creëren. Görings eerbied voor de wilde natuur vormt de ongemakkelijke waarheid dat natuurbescherming en een zeker ecologisch bewustzijn deel uitmaken van de gewelddadigste en wreedste periode van de twintigste eeuw.
De geschiedenis van Białowieża kenmerkt zich niet alleen door bloedvergieten, maar ook door bosbeheer, dat er altijd grotendeels op gericht is geweest om het bos te exploiteren, het waardevolle hout van oude bomen in klinkende munt om te zetten. De ecologische betekenis is pas van redelijk recente datum en zorgt voor politieke conflicten met wie vooral in utilitaire zin over het bos denkt (het soort conflicten dat het Antropoceen zal bepalen). Poëzie is er ook, als pleister op de wonde, die van de negentiende-eeuwse dichter Adam Mickiewicz, in wiens nationale epos Pan Tadeusz de wouden van Białowieża een grote rol spelen. Maar al met al toch een enorm contrast met mijn eigen ervaringen tijdens de vreedzame en sensorisch geladen boswandelingen die ik samen met Emke heb gemaakt. Eigenlijk klopt dat woord ‘bos’ niet, we waren in een woud, waar de Polen het woord ‘pusczca’ voor gebruiken.
We keken om ons heen, ons verwonderend over alle grillige en sculpturale vormen als gevolg van omgewaaide stammen, van geknakte takken en ontwortelde bomen. Dat bleef hier allemaal maar liggen, geen boswachter die aan het opruimen sloeg. De frisse lucht rook heerlijk, de bladeren ruisten, soms floot er een vogeltje. Er waren maar weinig vogels, de meeste trekvogels waren alweer vertrokken. Daarnaast was het bijna overal in het woud donker, ook bij een blauwe hemel blokkeerden de laatste zomerbladeren het licht. Soms passeerden we een open plek, waar enkele bomen omgevallen waren. Op zo’n open plek verzamelde zich in volle glorie het daglicht, waar het elders werd gefilterd en uitgedund.
Wat een genot om in te ademen! Het woud, vond ik tijdens deze wandelingen, ervoer ik dan wel niet als een heilige plek, maar het was onmiskenbaar een goede plek. Hier was leven! In het zogeheten ‘afgeschermde gebied’, het kleine deel van het nationale park dat alleen met een gecertificeerde gids betreden mag worden, vertelde Sylwia Iwanowska, die ook politicoloog is, dat tegen de dertig procent van de bomen in het woud dood is. Dit dode hout draagt bij aan de enorme soortenrijkdom, en maakt deel uit van de kringloop van het leven. Uit de dode stammen stulpten nu de vaak vreemde vruchtlichamen van schimmels, van oranje grassprietjes en zwarte ‘dodemansvingers’ tot enorme gepetrificeerde kelken die dood leken maar het alleen waren als ze ook geperforeerd waren door insecten. Ik kan niet ontkennen dat ik me, zo rondkijkend naar al dat vochtige en mossige hout, het hoog opschietende groen dat als een dik kleed op veel plekken de grond aan het oog onttrok, getroost voelde. Zonder dat ik erg behoeftig aan troost het woud had betreden, voelde ik me hier even verzoend met het besef van mijn eigen sterfelijkheid. Troost was kennelijk iets dat je kon overvallen, met openbarend karakter. Het Antropoceen was lichtjaren verwijderd. De mens was hier te midden van die overvloed aan leven klein en onbetekenend. Het belang dat ik normaal aan mijn individualiteit hecht verschrompelde.
Op de terugweg na een van onze tochten hielden we halt bij het bezoekerscentrum, een groot modern gebouw dat ook een hotel, een restaurant, een museum met aparte expositieruimte, een uitkijktoren en een congrescentrum huisvest. Op een soort stoepbord stond vermeld dat het achttiende congres van ‘European Mycologists’ bezig was plaats te vinden. Een schimmelconferentie dus. In de hal werden we aangeschoten door een jonge vrouw met in een draagzak tegen haar borst gedrukt een baby mollig als een putto. Ze vroeg ons of we net als zij ook deelnamen aan het congres. We raakten aan de praat. Voor het eerst had ze haar kind naar haar werk meegenomen. Het viel haar wel zwaar, beaamde ze toen ik haar ernaar vroeg. Haar specialisme waren truffels, haar kind was door haar collega’s al ‘truffelbaby’ gedoopt. Ze zei het met een brede lach.