Psychedelica - Archaic Revival

Poëzie (& ingesproken) / 29.05.23

De vreemding

Han van der Vegt

Muziek: Jan van Dijkhuizen
Opname: Studio Ratsmodee


Prometheus en Atlas, Laconische kylix met zwarte figuren, door de Arkesilas-schilder, 560-550 v.Chr.


De vreemding



In de bovenkamer vervloeit de tijd met de zinnen.
  Als je vanaf de trap dubbele deuren doorkomt
stap je binnen in nevel en huim. Ze zijn al vertrokken.
  Wat kun je hier nog doen? Ga toch terug naar huis!
Hier valt voor jou geen verhaal meer te halen. In deze ruimte
  draaien de geuren van drank, van sigaretten nog steeds
trage spiralen, of het samenzijn zich voort kan zetten
  in hun afwezigheid. Ook hun gebaren zijn
hier nog te voelen, schimmen die langs de muur waren in de
  naklank van stemmen. Een pluim hangt in het dakgebint, vaal
van de uitwaseming van hun wil, hun wet en decreten.
  Zelfs hun zweet stinkt naar macht die zich zijn wrangheid niet schaamt
maar zich wellustig mengt met de walm van het bier en de kazen.
  Hun besluitvaardigheid lekt als condens langs de wand.
Hoe zou je ooit van hun heerschappij iets af kunnen nemen?
  Als je, voorzichtige pas, naar het getimmerte loopt
met hun tafel, voel je de druk van hun keurende oog dat
  zelf geen zichtbaarheid, zelfs geen zicht nodig heeft.
Eén voet beeft op de vlonder, daar zie je onder je de
  resten van hun gelag, achteloos uitgespreid.
Op de asbakrand ligt de kegel van een sigaar die
  nog zijn vorm heeft bewaard, maar nu tot stof verstuift
en zich voegt bij de vlekken, het kaarsvet, de schillen, het vaatwerk.
  Daar ligt een glas op zijn kant, narollend om een slok wijn.
Rossige weerschijn van kaarslicht strijkt deinend over de warboel
  en ontsteekt een flits onder een morsig servet.
Wat kan daar verborgen liggen? Als je het optilt,
  kijk je recht in de gram van een ontstoken pupil.
Dat is die aansteker, waar je iedereen over hoort spreken
  maar die niemand nog ooit zelf schijnt te hebben gezien,
van geborsteld metaal met een afbeelding: de adelaar die,
  vleugels naar achter geklapt, wijd geopende bek,
zich op zijn prooi stort. Hij heeft robijnen als ogen.
  Je vindt het ding niet eens mooi. Hand ernaar uitgestrekt
voel je een steek in je palm, alsof het roofdier je bijt. Je
  zet een stap achteruit. Zag je zijn vleugels slaan?
Zag je zijn ogen vonken of is dat het kaarslicht dat flakkert?
  Word je door eigen gezicht hier in de luren gelegd?
Stel je voor hoe verheugd ze thuis zijn als je hier straks mee aankomt.
  Nog een keer schuifel je toe. Hoe erg kan de pijn zijn
als ze niet echt is? Je voelt de snavel je vlees openscheuren,
  valt van de vlonder. Rondom schuiven hun stoelen terug
alsof een donder van verontwaardiging zich heeft verheven.
  Heb je de aansteker nog? Daar wenkt de drempel al.
Met je zwenkende pas loop je op het begin van de trap af,
  slaat de deuren dicht, ademt een teug frisse lucht,
dan, in het schaarse licht, met hol weerkaatsende stappen,
  daal je de treden af. Nu nog de inkomsthal door
en je bent weer op straat. Wie staat daar? Het is je dochter.
  Wat is ze blij je te zien! Dan ineens, achter je, traag
en almachtig, hoor je ze komen, de ruisende vleugels
  van de adelaar. Niets blijft je meer over dan haar
nog het ding toe te werpen voor je op wordt genomen.
  Even voelt het alsof jij het zelf bent die vliegt.

Han van der Vegt is schrijver, dichter en vertaler.

Meer van deze auteur