Uit De Gids, jaargang 1910, eerste deel
Wonder van schoonheid, sluimerende knaap
Ik kwam u wekken, maar toch denkend, dat
De lichte zon u reeds opgewekt had,
En ziet: ik vond u wonderschoon in slaap.
En togen droomen door uw kalme ziel
Zoo zacht ontroerend, dat een glimlach boog
Open uw mond en uw licht-sluimrend oog
Trilde in het licht, dat zonnig binnenviel.
Jongen, wat roerde uw ziel zoo wijd en klaar?
Uw slanke hand bleef roerloos op het dek,
Uw andre hand, rondom de bloote nek
Streelde de weelde van uw zonnig haar.
Uw adem waaide weg met licht gerucht,
De droom bloosde uwe wangen donkerrood.
Wat droomt gij toch, jongen? Door mijn ziel vlood
Daar gij zoo schoon zijt, eene zachte zucht.