Naar twee muziekfilms, of althans: twee films over het leven van een muzikant, eentje over het begin of eigenlijk de vóór-fase van de carrière van John Lennon, de biopic Nowhere Boy, en eentje over een fictieve legende uit de country-muziek in zijn nadagen, in Crazy Heart. Allebei verhalen die al tig keer zijn verteld, maar die hier door de wijze waarop ze zijn vormgegeven en door het niveau van het acteren hun genre overstijgen. En om bij die nadagen, bij het eind dus, te beginnen, die zien er zo uit: een gehavende pickup break komt ergens buiten het stadje Clovis in de Amerikaanse staat New Mexico het parkeerterrein van een bowlinghal oprijden, komt tot stilstand, de deur gaat open en een wat dikkige middelbare man met grijzige vette haren en baard en cowboyhoed stapt uit, knoopt zijn broek dicht, en laat een plastic container met urine op het hete asfalt leeglopen. Aldus de openingsscène van Crazy Heart met Jeff Bridges, die voor zijn hoofdrol in deze film dit jaar eindelijk de Oscar kreeg die hem al zo lang toekwam.
Crazy Heart, geregisseerd door Scott Cooper, is gebaseerd op een roman van Thomas Cobb uit 1987, en gaat over de fictieve Outlaw Country-zanger Bad Blake, type Waylon Jennings/Merle Haggard, die ooit een ster was, maar nu, 57 jaar oud en verlopen als hij is, veroordeeld is tot het circuit van ranzige kroegen, lawaaierige bowlinghallen en zesderangs motels, waar hij na zijn optreden nog een middelbare groupie kan ontvangen of zichzelf tijdens het kijken naar Spaanse soaps buiten bewustzijn kan drinken. Hij heeft vier huwelijken achter de rug, een zoon die hij nog nooit heeft gezien, al in geen tijden een nieuw song meer geschreven, en hij mag van zijn manager blij zijn dat hij gevraagd wordt om in het voorprogramma op te treden van een vroegere leerling van hem, Tommy Sweet - de naam zegt het al - die het met zijn staartje en honingzoete stem geschopt heeft tot een groot idool van de hedendaagse country-muziek. Een goede vrouw lijkt het enige wat Blake van de totale ondergang kan redden, en die komt er ook, in de vorm van een journaliste die hem komt interviewen, een alleenstaande moeder die valt voor zijn charme en humor maar ondertussen heel goed beseft dat het oppassen geblazen is met een man als Blake. Klinkt allemaal als één groot cliché, een leven als een country-song, zeker, maar in het geval van Crazy Heart is het alsof je er voor de allereerste keer mee wordt geconfronteerd: tijdloze geloofwaardigheid, en dat is zowel te danken aan de ingetogen stijl van filmen als aan, en dat vooral, de werkelijk superieure en authentieke wijze waarop Bridges het archetype van zijn personage persoonlijk weet te maken – alsof hij elk moment van Bad Blake’s harde bestaan zelf heeft geleefd. Dat is acteren: geheel verdwijnen in een personage en tegelijk jezelf blijven. Met als gevolg dat alles wat Bridges als Bad Blake doet volkomen echt lijkt. Zowel in het groot – de manier waarop hij dronkenschap speelt en verliefdheid en pijn is steeds verrassend anders dan anders – maar zeker ook in de kleine dingen, zoals de manier waarop hij een microfoon beetpakt of de geroutineerde manier waarop hij zijn whiskyglas met een draai van zijn pols naar het nachtkastje brengt. En het zit ‘m in zijn fysiek, in de manier waarop hij het luie, bleke, vlezige van zijn van drank en nicotine vergeven lijf inzet, en elke gemoedsbeweging daardoor via een soort vertraging een bijna lichamelijke aanwezigheid krijgt. En over vertraging gesproken, en ook zoiets waarin zich de echt goede acteur laat kennen: waar mindere goden vooral gericht zijn op hun volgende handeling of tekstregel, met ageren dus, is Bridges een meester in het re-ageren, je ziet hem – en vraag me niet hoe je dat ziet, dat is een kwestie van ‘soul’, van die onbekende vormgevende kracht van binnenuit – je ziet hem wat er op hem afkomt registreren, langzaam, via al dat lichamelijke, tot hem doordringen, en dan ook weer langzaam daarbinnen verwerkt worden, en daarna weer de hele weg terug volgend weer naar buiten komen en: presto, je wordt als kijker echt net zo hard en doeltreffend geraakt als hij acteert dat hij geraakt wordt. Een goed voorbeeld is de scène waarin Jean, de alleenstaande moeder, hem, nadat hij het, oorzaak drank, toch weer een keer helemaal verpest heeft, letterlijk buiten laat staan en hem te verstaan geeft dat zij het risico van een leven met hem voor haarzelf maar vooral ook voor haar zoontje te groot vindt. Je ziet bijna niks aan ‘m, maar je voelt alles wat er in zijn personage omgaat: het halve begrip, de pijn van de afwijzing, en het begin van een vastbeslotenheid om los te komen van de bodem van zijn bestaan. Overigens biedt Maggie Gyllenhaal die Jean speelt uitstekend weerwerk als een vrouw die – alles behalve een simpele alibi-artieste of excuustruus, maar een volwassene – zowel met haar verstand als haar hart denkt en voelt. Het is ontroerend om te zien hoe zij en Bridges hetzelfde niveau van wederzijds vertrouwen voor hun personages proberen te vinden, zonder dat zij zich daarbij al te grote illusies maken over de afloop. Eenzelfde soort compliment geldt ook Collin Farrell, wiens personage Tommy Sweet, ook afwijkt van het cliché van de tovenaarsleerling, doordat hij voortdurend zijn loyaliteit aan de oude meester blijft betonen en duidelijk gegeneerd is over de omkering van hun posities op de ladder van het succes.
Er zijn behalve het grootse acteren nog veel meer pluspunten aan te wijzen in Crazy Heart, zoals de duidelijke kennis van zaken over alle ins en outs van een optreden in het Country-circuit, de fraaie fotografie van de benauwdheid van de bars en de motelkamers binnen en de hoge luchten van Texas en New Mexico buiten, de met name door de altijd geweldige Robert Duvall vertolkte wijze lessen over wat alcoholisme betekent, en natuurlijk de prachtige, grotendeels door T-Bone Burnette geschreven songs, maar, genoeg hierover en over naar Nowhere Boy, waarin Sam Taylor Wood – in het dagelijks leven beeldend kunstenaar – het verhaal vertelt van de tienerjaren van John Lennon, jaren waarin hij verscheurd werd door de liefde van en voor, enerzijds zijn tante Mimi, bij wie hij grotendeels opgroeide, en, anderzijds, zijn biologische moeder, Julia, de zus van Mimi. Een trauma dat Lennon eigenlijk zijn hele te korte leven is blijven achtervolgen, en dat hijzelf dramatisch verklankt heeft in zijn primal-scream lied ‘Mother’, dat dan ook bij de aftiteling van de film is te horen. ‘Mother you had me / but I never had you’.
U kent de geschiedenis: zijn biologische en nogal losbandig levende moeder Julia stond Lennon als vijfjarige af aan haar wat stijvige, nog stevig in de jaren vijftig verankerde zuster Mimi. Vanaf het moment dat Mimi’s echtgenoot, Lennons surrogaatvader Oom George, plotseling overlijdt, trekt Lennon – van nature een even rebelse als kwetsbare jongen - steeds meer naar Julia toe, die met haar man en twee dochters nota bene bij hem om de hoek blijkt te wonen, en die een labiele en levenslustige voorbode blijkt te zijn van de komende jaren zestig. Zij stimuleert Lennons groeiende passie voor alles wat rock ’n roll is – rock ’n roll betekent seks, zegt zij zelf - terwijl zijn tante er alles aandoet om hem op school en in het gareel te houden. Met de oprichting van een bandje probeert hij te ontkomen aan het conflict tussen de twee vrouwen. En dan is er daar op een gegeven moment Paul, en dan komt George, en is de rest geschiedenis.
En dat is altijd het lastige bij biopics van beroemdheden: ze gaan vaak gebukt onder de last van dat latere succes, van de voorkennis van hoe het verder gaat. Dat Nowhere Boy daarvan niet bijzonder heeft te lijden is te danken aan het feit dat regisseur Sam Taylor Wood er vooral een weldoordacht psychologisch drama van heeft gemaakt, waarin de rol van de twee zusters zeker zo belangrijk is als die van Lennon zelf, vooral vanaf het moment dat de waarheid boven tafel komt van het gesol met de jongen, ook wat betreft de afwezige vader van Lennon, en de strijd om de toewijding van Lennon tussen hen twee steeds openlijker en directer wordt. Erg overtuigend gedaan allemaal, ook door de acteurs: Aaron Johnson is een goede, zij het misschien net iets te oude, fysiek iets te stevige, maar wel mooi stoere en sarcastisch-provocerende en tegelijk behoeftige en muzikaal gedreven Lennon, en Kristin Scott Thomas en Anne-Marie Duff zijn geweldig als de rivaliserende zusters. En je krijgt ook weer een goed beeld van die merkwaardige overgangstijd tussen de jaren vijftig en de jaren zestig en, via de voortreffelijke soundtrack onder meer, de enorme impact die het overwaaien van de rock ’n roll uit Amerika op Europese jongeren heeft gehad – alsof de wereld opeens van zwart-wit op kleur overging. Alsof je vanuit de ramen van die benauwd-hokkerige, overvolle en donkerbruin ingerichte Britse arbeiderswoningen in Nowhere Boy opeens zicht kreeg op de ‘wide open spaces’ van het Amerika van Crazy Heart.