Een timide, magere man houdt van studeren. Hij drijft een winkel in kantoorartikelen. Op een dag blijkt er een kleine teen van zijn voet verdwenen. Hij vindt hem terug in de wasmachine, tussen de lakens. Een paar dagen later drijft er een pink in het afwaswater. ’s Nachts glipt er zonder pijn een teelbal uit zijn balzak.
In het ziekenhuis vindt men geen ziektes of afwijkingen. Zijn afgevallen lichaamsdelen gaan niet tot ontbinding over en blijven uit zichzelf op kamertemperatuur.
De man wordt ziek van somberheid. Dan loopt er op een windstille dag een oudere heer zijn winkel binnen. Hij onthult zich als lotgenoot. Volgens hem lijden ze aan een vergeten ziekte, die tot in de 18e eeuw regelmatig voorkwam. Tegen deze ‘vergetelheid der ledematen’ is wel een kruid gewassen, maar het groeit alleen op de Centraal Aziatische steppe en het is ook daar zeldzaam. De moderne biologie kent de plant niet. Ze raadplegen oude boeken.
Samen vertrekken ze naar Mongolië. Ieder een koffertje met de afgevallen lichaamsdelen bij zich. Alleen de kantoorboekhandelaar komt terug. Over zijn lotgenoot is hij vaag. Hijzelf is negen centimeter langer. Zijn stem is nu zo krachtig dat hij er karton mee kan scheuren. Zijn geslachtsdeel is krijtwit. Was hij bij vertrek somber en timide van karakter, nu is hij opgewekt en hondsbrutaal.