Sinds zijn zelfverkozen artistieke verbanning uit New York is Parijs na London en Barcelona alweer de derde Europese stad die als decor dient voor een film van Woody Allen, en binnenkort komt daar nog als vierde Rome bij. Puur op inhoudelijke gronden zou je hebben kunnen verwachten dat Parijs Allens eerste keuze zou zijn geweest, als de stad die - overigens niet alleen in Amerikaanse ogen – altijd bij uitstek een toevluchtsoord cq bron van inspiratie is geweest voor schrijvers en kunstenaars, en dan met name ook schrijvers en kunstenaars met wie Allen zich verwant voelt. Het heeft in ieder geval beslist een van de betere Woody Allens van de laatste jaren opgeleverd.
Waar het in Midnight in Paris – de titel klinkt als die van een jazzstandard, denk aan ‘April In Paris’, maar ook een verwijzing aan de Gene Kelly musical An American In Paris – om draait is het gevoel dat je gelukkiger zou zijn geweest in een andere tijd. Niet een periode in je eigen leven (tenzij op een andere plek), maar daarvoor, soms ver daarvoor: heimwee naar een tijd die je zelf niet hebt meegemaakt, maar waar je wel van droomt en die je als je eigenlijk ‘thuis’ beschouwt.
En om dan maar eens een keer direct met de moraal te komen, althans een van de lessen van deze film: het heden is altijd voor iedereen een beetje onbevredigend omdat het leven zelf dat nu eenmaal is. Omdat we in ons leven - en in de cultuur als geheel - voortdurend dingen kwijtraken, hoe langer hoe meer trouwens, kunnen we de illusie koesteren dat het leven vroeger completer was.
Voor de hoofdfiguur in Midnight in Paris is dat gedroomde vroeger het Parijs van de jaren twintig, het Parijs zoals dat onder meer beschreven is in het boek A Moveable Feast van Ernest Hemingway, een opwindende rondedans van romantiek, parties en gesprekken op niveau, die ook nog eens de mooiste boeken en schilderijen en films heeft opgeleverd. Denk aan Scott Fitzgerald, Picasso, Gertrude Stein, Matisse, Dali, Bunuel, T.S. Eliot etc.
Allen’s ‘American In Paris’, tevens een jonger alter ego van hemzelf natuurlijk, sterk gespeeld door Owen Wilson, heet Gil en is een Hollywood scenarioschrijver-met-serieuze-schrijversambities. Hij is in de lichtstad samen met zijn verwende blonde aanstaande Inez en haar burgerlijk-republikeinse ouders die eigenlijk niets van hun kritische schoonzoon-in-spe moeten hebben. Zij zien Parijs als een niet al te schoon museum annex antiekwinkel waar ze leuke spulletjes voor hun huis in Malibu kunnen scoren, en hij wil door de regen lopen en naar Brasserie Lipp om de plek te zien waar James Joyce ooit zuurkool met worst heeft zitten eten. Een typisch Allen-gegeven, en ook lange tijd zijn eigen probleem: zowel hijzelf als zijn alter ego’s kiezen altijd de verkeerde vrouw – meestal een supergoyse blondine - die vindt dat hun verloofde niet zo moeilijk moet doen. Een ander typisch Allen personage, duidelijk een van zijn pet-hates, is de pedante betweter, de pompous ass, die elk kunstwerk van een dodelijk college voorziet, een flapdrol waar eerder genoemde verloofdes natuurlijk altijd wel weer als een baksteen voor vallen. In deze film heet hij Paul, een oude kennis van Gils verloofde die toevallig ook met zijn vrouw in Parijs is.
Wanneer het gezelschap na een avondje wijnproeven – ook weer zo’n stomme toeristische bezigheid – nog dóór wil om te dansen, haakt Gil af om alleen terug te lopen naar zijn hotel. Hij verdwaalt echter in de kleine straatjes – zo hoort dat, om iets te kunnen vinden waarvan je niet eens wist dat je het zocht moet je eerst verdwaald zijn – en wanneer de klok twaalf uur slaat stopt er een antieke auto voor zijn neus en wordt hij door de merkwaardig ouderwets geklede passagiers meegevraagd naar een feestje – gegeven, naar zal blijken, ter ere van Jean Cocteau - waar Gil tot zijn verbijstering de componist Cole Porter achter de piano ziet zitten en in gespek raakt met Zelda en Scott Fitzgerald, die hem vervolgens meeslepen naar een doorzakkroeg waar hij Hemingway ontmoet. Een Hemingway die – erg leuke vondst vind ik dat – ook echt in Hemingway-zinnen praat – en die Gil aabiedt om het manuscript van zijn roman voor te leggen aan Gertrude Stein, wier appartement destijds het epicenter was van de artistieke scene in Parijs. Wanneer Gil, die het allemaal te mooi vindt om niet te geloven (een weldadige omkering vind ik dat) de volgende avond met zijn boek terugkeert naar die kroeg blijkt deze – ruim tachtig jaar later - plaats te hebben gemaakt voor een wasserette.
Nu had Allen het hierbij kunnen laten. Het was een droom, eenmalig, en dat was dat. Maar het aardige aan Midnight in Paris is nu juist dat de deur naar die andere werkelijkheid van vroeger gewoon open blijft staan - althans voor wie bereid is er door te gaan. (Wanneer Gil zijn verloofde meeneemt naar de plek waar hij werd opgepikt gebeurt er natuurlijk pas iets wanneer zij al boos is weggelopen.) En daarmee hebben we de tweede les te pakken, misschien wel het motto van de film, met dank aan William Faulkner: the past is never past, het verleden is nooit verleden tijd – zeker niet in een stad als Parijs, zou Allen daaraan toe willen voegen. Voor wie er oog voor heeft is het er allemaal nog, in de straten, vooral als het regent.
Vanaf dat moment leeft hij in twee werelden (en wat is daar eigenlijk vreemd aan, zegt de surrealist Bunuel tegen Gil, wanneer deze hem zijn situatie voorlegt). Overdag hobbelt hij een beetje achter zijn verloofde en zijn steeds argwanender wordende schoonouders aan of ergert zich in musea aan de ijdele commentaren van Paul, en ’s nachts loopt hij de deur plat bij Gertrude Stein – weer een geweldige rol van Kathy Bates, je zou zo een hele film met haar als Stein willen zien. Stein die zeer te spreken is over Gils roman in wording, en bij wie hij kennismaakt met en verliefd wordt op Adriana, de ex van Modigliano en Braque en nu de minnares van Picasso. Op zijn romantische nachtelijke wandelingen met Adriana door Parijs ontmoet hij onder meer Man Ray, Salvador Dali – een enige rol van Adrien Brody, die Dali nu eens niet als een gek maar als buitengewoon hartelijke en sympathieke figuur neerzet – en ook Bunuel, aan wie Gil het idee aan de hand doet voor een film over een groep mensen die opeens niet meer een kamer kunnen verlaten en in die situatie binnen no time het vernis van beschaving verliezen (met andere woorden het gegeven van El Angel Exterminador), waarbij Bunuel steeds maar niet-begrijpend blijft vragen ‘waarom dan niet? Wat houdt ze dan tegen?’
En dan geeft Allen het verhaal nog weer een draai, wanneer er op een nacht plotseling een oude koets voor Adriana en Gil stopt met aan boord een gezelschap dat hen meevoert naar het beroemde restaurant Maxim ten tijde van de Belle Epoque - nog weer eens dertig jaar terug dus, wat de favoriete tijd blijkt te zijn van Adriana, zozeer dat zij tot verdriet van Gil besluit daar te blijven, ondanks het feit dat Toulouse Lautrec en Degas en Gauguin die ze in Maxime ontmoet hebben die tijd op hun beurt maar wat graag zouden verruilen voor de Renaissance. En de les van deze tijdreis binnen een tijdreis is natuurlijk dat iedereen in elke tijd graag aan het heden wil ontsnappen om gelukkig te worden in een ander tijdperk. Voor Gil zou dat echter nooit het Belle Epoque kunnen zijn, niet alleen omdat hij droomt van de jaren twintig, maar ook – en dat is weer typisch Allen – omdat ze toen nog geen verdoving gebruikten bij de tandarts.
Ook in ‘zijn’ jaren twintig kan hij niet blijven natuurlijk – al is de detective die zijn schoonvader had ingehuurd daar niet meer uit teruggekomen – maar wat hij wel kan, zeker nadat de verloving is verbroken, dat is in Parijs blijven om daar door de regen te lopen en zijn roman afmaken, en dus op die manier zijn droom waarmaken.
Een fijn einde van een buitengewoon prettige, geestige – Allens dialogen zijn weer uiterst scherp en grappig – onderhoudende en warme film. Overigens was ik al direct aan het begin verkocht, waarbij je drie minuten lang bewegende ansichtkaarten van Parijs ziet en ondertussen luistert naar het prachtige, melancholieke nummer ‘Si tu vois ma mère van’ clarinettist Sidney Bechet. Zucht. Diepe zucht.