Gemeenschap & Goederen III

Het appartement bevindt zich in een deel van de stad dat ze nauwelijks kennen. Theo en Anna, hoewel al langer samen, hebben besloten te gaan samenwonen. Het verlaten van het oude, het accepteren van het nieuwe; in de beperkte ruimte van hun woning moeten beiden ontdekken wat het nieuwe leven van hen eist. Daan en Thomas Heerma van Voss, broers, schrijven afwisselend en om de twee weken het volgende deel.


Illustratie door David Wasch


Eenzaamheid bestaat niet meer.

Ik ben soms alleen, zeker, maar altijd in de wetenschap dat het kortstondig zal zijn. De boodschappen die hij doet, de sigaretten die hij koopt, zijn werk dat hem het huis uit trekt en weer terug duwt: het zijn uren die ik heb, nooit dagen.

Mijn werk heeft zich altijd in mijn huis bevonden. Achter de computer, langs teksten van anderen gaan, ze wijzen op hun fouten. Ik ben goed in wat ik doe. Nauwkeurig. Ik heb mezelf altijd kunnen bedruipen, wat in mijn vak eerder uitzondering is dan regel.

Ik loop naar de grote tafel. Ik knoop mijn kamerjas opnieuw dicht, nu met een strakkere knoop. Ik kijk naar de huizen van de overburen. Misschien kijken ze wel naar mij, al zie ik geen gezichten. Zouden ze me zien staan in een troonzaal of eerder in een fraaie kooi?

Ik open de balkondeuren. Ik steek een van Theo’s sigaretten op. Ik ben nog moe. Lang in bed gelegen, weinig slaap. Troonzaal. Kooi. Clichés. Ik mag pas aan het werk gaan als mijn gedachten zich niet meer laten verleiden tot clichés. Theo zegt dat ik te streng voor mezelf ben.Een perfectionist. Ook een cliché. Iedereen neemt tegenwoordig maar het recht zichzelf een perfectionist te noemen. Ik ben geen perfectionist. Ik geloof niet in perfectie. Ik geloof in de wind die door mijn kamerjas waait. Auto’s, vrachtwagens, wegopbrekingen: de geluiden van de straat. De keukens van de overburen, verlaten en rommelig: vol leven. Ik geloof in de momenten die van perfectie niets willen weten.

Ik draai me om en leun met mijn rug tegen de spijlen van het balkon. Ik zie de borden van de maaltijd van gisteren, droog en schoon in het druiprek. De nieuwe vloer. De handen uit de mouwen, noemt Theo dat. Handen in de mouwen, dat is iets voor monniken, antwoordde ik, nog geen reden om dagen achtereen te klussen, om dat vreselijke woord te gebruiken, dat liefhebber van leek onderscheidt. Klussen of, neutraler: werken. Werken zoals Theo ook op zijn praktijk doet: verrichten wat verricht moet worden. Theo heeft werkgevoel. Heeft hij ooit gezegd. Ik taalgevoel, hij werkgevoel. Waarmee mij is toegestaan lui te zijn, hem om zwijgzaam te zijn.

Ik ben niet lui. En ik wil niet dat hij zwijgt, of dingen zegt om de stilte op te vullen.

Ik steek nog een sigaret op, draai me om en leg mijn armen op de leuning. Ik kijk naar beneden.

Ik vraag me af hoe lang het zou duren tot ik hem herken, wanneer hij de straat in zou lopen.