Lofrede, uitgesproken bij de uitreiking van de P.C. Hooft-prijs aan Tonnus Oosterhoff

door K. Michel

Op donderdag 24 mei jl. sprak K. Michel onderstaande rede uit in het Letterkundig Museum, Den Haag.

Om het oneens te zijn met critici is iets dat in sommige kringen tot de goede manieren behoort, en het is een teken van distinctie om - liefst op hoffelijke toon - van mening te verschillen met jury's, maar om de uitspraken van een laureaat te betwisten in een lofrede dat is 'not done' en wordt algemeen beschouwd als een gebrek aan elementair fatsoen.

Toch moet het ('ja, het moet') want Tonnus Oosterhoff heeft een aantal uitspraken gedaan die zó onjuist zijn - en onheus - dat ze niet onweersproken mogen blijven.

Een van die uitspraken deed hij in een interview in de NRC: 'Je bent toch koekoek éénzang. Je hebt maar één riedeltje. Ik vind mezelf juist een beperkt mannetje dat maar één dingetje doet en maar in één dingetje is geïnteresseerd.'

Kijk, dit is apert en aantoonbaar onwaar. Wat nu juist zo goed is aan het werk van Tonnus Oosterhoff dat is de diversiteit ervan; het heterogene, de vormenrijkheid, het brede stemmenspectrum en het gebruik van verschillende media.

In zijn bundels klinkt niet één stem; in plaats van een koekoek zie ik eerder een hele volière voor me. Er zijn lieflijke gedichten, kinderlijke, gruwelijke, komische, lugubere, heldere en duistere.

Bovendien zingt hij niet één lied maar beweegt zich vrijelijk in en door diverse stijlen en genres. Naast gedichten, verhalen en essays heeft hij een cahier gepubliceerd met handgeschetste schrijfsels ('zal ik maar zeggen') en heeft hij een boek met 'echte' tekeningen uitgegeven. En dan zijn er natuurlijk nog de geanimeerde teksten, de bewegende gedichten waarvan hij in Nederland toch wel de pionier is, en die ook allemaal verschillend zijn. Ik herinner me nog goed dat toen iedereen net gewend was aan witte schermen waarover gedichten dwarrelden, Oosterhoff op de proppen kwam met een animatie waarbij het scherm pikdonker was. De tekst bleek zich af te spelen in een nachtelijk park dat ook nog eens in diepe mist was gehuld. Door met de cursor te bewegen kon de lezer vage flarden dialoog laten oplichten. Recentelijk heeft Oosterhoff weer iets heel anders gemaakt, een schermgedicht dat op enkele kleurflitsen na bijna geheel uit geluid bestaat. We horen een mannenstem die hard roepend probeert om boven het snelwegverkeer, dat langs zijn bivak raast, uit te komen: 'Dank jullie wel. Klootzakken. Bedankt voor de afgedankte skipakken. De lege zakken. Jullie moeten zeker mijn lijf hebben.'

Een andere activiteit waarin hij juist niet telkens hetzelfde riedeltje laat horen of hetzelfde huppeltje doet, is de voordracht. Het is een publiek geheim dat hij bij optredens vaak iets onverwachts doet. Zo heb ik hem ooit in de Balie een gedicht als een bluesje horen vertolken. En in de Rode Hoed begeleidde hij een enorme projectie met een zachte basstem. Tijdens het Wintertuinfestival in Nijmegen kwam hij aanzetten met een krakkemikkige cassetterecorder; op tape had hij een tweede stem ingesproken die hij door zijn live-voordracht heen liet horen. Het klonk heel blikkerig alsof zijn stem met enige vertraging uit de jaren 50 eindelijk in dit heden was gearriveerd. Twee jaar geleden tijdens Het tuinfeest in Deventer stak ik mijn hoofd om de hoek van de tuinpoort waarachter hij al enkele minuten aan het woord was en tot mijn verbijstering las hij voor in een overtuigend zuiver Limburgs dialect. En in Utrecht tijdens de Nacht van de Poëzie heeft hij in zijn voordracht een versje van Toon Hermans binnengesmokkeld. Niemand van de 3000 aanwezigen die dit in de gaten had. Onlangs schijnt hij in het Bimhuis het publiek de stuipen op het lijf te hebben gejaagd met een bijzonder pianobegeleid walsje waarin het woord 'keelkanker' tientallen keren lieflijk en melodieus werd herhaald.

Oftewel, hoezo riedeltje, hoezo éénzang!

Een andere onnozele uitspraak van Oosterhoff staat in het gedicht 'Meneer met Pinksteren'. Daarin beweert hij terloops dat Oosterhoff 'over the hill' is. Je zou dat kunnen vertalen met 'schon dagewesen', 'passé'. Het is een wonderlijk gedicht waarin van alles op het spel lijkt te staan; Oosterhoff heeft namelijk paddestoelen ingenomen om te kijken wat er gebeurt met zijn waarneming en zijn (gevoel van) identiteit. De nieuwsgierigheid waarmee hij zich in dit avontuur heeft gestort en de levendigheid van het verslag zijn zeker geen rechtvaardiging voor de bewering dat 'O over zijn top heen is'. Nu stamt dat gedicht uit 1997 en ik heb hem dat in die tijd meerdere keren hardop horen zeggen. Dom, dom, dom. De spannende periode waarin hij met de bewegende gedichten begon te experimenteren was toen nog niet eens aangebroken. En ook daarna heeft hij ook nog hele fraaie dingen gepresteerd, dunkt mij. Ik krijg weleens de indruk dat de man nog steeds aan het beginnen is, dus hoezo 'over the hill'. Weinig zelfkennis zou je zeggen, zeker voor een psycholoog.

Een derde halfwasse en aanvechtbare bewering van Oosterhoff staat eveneens in een gedicht. De uitspraak in kwestie luidt: 'Het probleem is: ik ontglip'.

Welnu, welnee, dat is dus helemaal geen probleem, sterker nog, dat is wat wij hogelijk waarderen. Het heeft namelijk een fascinerende proteïsche reeks teksten opgeleverd, een echt literair avontuur.

Een probleem kan het ook voor hemzelf niet zijn want schreef hij niet dat hij zich het beste voelt 'in losse vorm'. 'Ik ben gelukkig als ik mezelf als een weiland zie, en wolken trekken over en werpen vreemde schaduwen in het gras. (..) Of dat ik alleen maar een leren vetertje met een naam ben om een bundel toevallige kenmerken. (Roeden. Pijlen.) Of een mengbuis. Of een kookpan. (..) Een postbus.'

Een heel andere typering van Oosterhoff is te vinden in een prachtig gedicht van Toon Tellegen; daarin gaat hij naar hem op zoek want 'Oosterhoff is onvindbaar' en hij beschrijft hem in schaaktermen als 'geen koning, maar een witte loper op de zwarte velden van ons bestaan'.

Zoals gezegd vinden wij dat 'ontglippen' geen probleem, niet alleen omdat het Houdini-achtige zo interessant is om te volgen, maar omdat het aansluit bij wat er in een breder verband inhoudelijk aan de hand is; het hoort bij wat Oosterhoff ons wil laten zien. Het is een neveneffect van de hele onderneming (niet de hoofdzaak (want dan is het flauw); wat kan mij het zelf-mystificerende spel van een auteur schelen (die speelt 'ik ben er wel (of niet)')). Het gaat Oosterhoff om de vele facetten van de werkelijkheid, 'de zee van onbeschreven verschijnselen waarin we dagelijks halfbewust ronddobberen'. Het gaat hem om 'de ongelofelijke rijkdom van ons bestaan' die we nauwelijks lijken te beseffen. En dat geldt ook voor het grillige functioneren van onze lichamen en breinen.

Het kan geen kwaad om hier even uit te weiden over een stukje dat Oosterhoff schreef over een videofilm die het diepzeeleven in beeld bracht. 'Wat daar beneden rondfietst aan bizarre acrobaten...' De documentaire deed Oosterhoff beseffen 'dat niets in het heelal niet zijn eigen leven heeft. Ik ben, behalve eigen baasje, herberg van een miljard, en deel van een oceaan van organismen'. Het dier dat hem nog het meest fascineerde was de octopus; van dit achtarmige wezen dat drie harten heeft liet men zien hoe ongelooflijk behendig deze zich door een gaatje van nog geen centimeter kan wurmen. Na het bekijken van de videoband bracht Oosterhoff het videoapparaat terug naar de winkel. Enkele weken later kon hij de videoband niet vinden; die had hij kennelijk in het apparaat laten zitten. Omdat hij ook ontdekte dat zijn paspoort verdwenen was kwam hij op de gedachte dat 'als er nu iemand onder mijn naam over de wereld reist dan zou het een plezierig idee zijn als dat een nieuwsgierig veelkleurig iemand was met drie harten, acht armen vol zuignappen, die zelfs met magneetband niet op zijn plaats te houden is'.

In een beschouwing over zijn poëzie die tevens een beschouwing over heel veel meer was heeft Oosterhoff een en ander in een grote greep aldus samengevat: 'Het moet ongeveer zo zijn: om de wereld een beetje te begrijpen en te beheersen zijn we genoodzaakt gigantische reducties te plegen. De taal dwingt ons in een denkschema; onbruikbare verschijnselen blijven naamloos, mede daardoor worden ze niet opgemerkt of onmiddellijk vergeten. Vaak zien we die gereduceerde wereld aan voor de echte. Maar er valt duizelingwekkend veel meer te zien en te ervaren, en poëzie wijst daarnaar. Elke dichter heft zo, op zijn eigen manier, iets van die reductie op.'

Het hele literaire spel met stemmen en identiteiten kun je ook goed terugzien in wat hij grafisch doet; ik denk dat de typografische ingrepen die Oosterhoff veelvuldig pleegt, het beste kunnen worden begrepen als pogingen om te komen tot een rijke weergave; het spel met de lettertypes, de grijze inkt, het handschrift over de gezette tekst; allemaal pogingen om de tekst te verrijken. 'Ik doe dit om er lagen bij te krijgen,' zei hij in een interview. 'Door dialogen te gebruiken of commentaar in te voegen krijg je een stapeling van betekenismogelijkheden. En het leuke van handschriften is bovendien dat het een soort alternatief suggereert. En spontaniteit.'

Dat ontglippen als auteur en als personage vindt bijna als vanzelf plaats doordat hij bezig is om gedichten en verhalen te maken die behoren tot een soort literatuur die hijzelf ooit typeerde als 'een levende structuur die de oneindigheid en eindeloosheid van de wereld doet ervaren en deelachtig maakt, de grenzen tussen binnen en buiten opheft, de werkelijkheid verandert en met haar verandert.'

Genoeg grote bespiegelende woorden. Tot slot een gedicht dat over beginnen gaat. Het speelt zich af in de periode voordat er van geschiedenis sprake is. Zoals veel ontstaansverhalen begint het met schaamte. Een vis komt aan land, geeft zich bloot (let op het Groningse 'ja') en besluit te verwijlen.



Het water begon zich te schamen
voor wat het was en altijd gedaan had.
Namens iedereen kwam een vis aan land
om een regeling te treffen.

De vis rechtte zijn rug:
'Mensen: drie wensen.'

Het strand was leeg, alleen de schelpen
hadden de vorm van mutsen met oren eronder.
Het uitgekookte dier moest zijn lachen inhouden.

Ik kan beloven wat ik wil, dacht het.
Dit kost me geen stuiver. De geschiedenis is ja nog niet begonnen.
Ik moest maar eens gaan teruglopen door de branding.

Of zal ik hier nog wat blijven? Droog ben ik nu toch.
Het is wel heerlijk, die zeewind.