Afgelopen woensdag werd in SPUI25 de zestigste verjaardag van The Paris Review gevierd. Gids-redacteur Roel Bentz van den Berg sprak onderstaande ode uit aan “the biggest 'little magazine' in history”.
Een tijdje terug kreeg ik van een jongere collega een email die hij besloot met te vragen hoe het met mij ging en waar ik nu mee bezig was. Ik antwoordde naar waarheid dat ik kwakkelde met mijn gezondheid en voortploeterde aan een roman. Op het eerste deel van mijn antwoord reageerde hij in het geheel niet. Ik begreep dat. Ik was boven de vijftig, om nog maar te zwijgen van de zestig, en dan heb je je er maar bij neer te leggen dat het voortaan kwakkelen geblazen is, met de gezondheid, maar eigenlijk met alles. Hoe hij reageerde op het tweede deel bevreemdde me echter in hoge mate. Hij vroeg wat ik precies bedoelde met dat ‘ploeteren’. ‘Nou, gewoon,’ mailde ik terug, ‘schrijven is behalve een heleboel andere dingen toch vooral ook een kwestie van hard werken.’ Niet bepaald een verbluffend nieuw inzicht, maar goed, het was maar een mailtje. ‘Hoezo,’ kwam het direct terug, ‘dat begrijp ik niet, het is voor mij nooit werk.’
Het betekende het voorlopige einde van onze mailwisseling, al was het maar omdat ik bij god niet wist wat ik daarop zeggen moest. Althans, tot op het moment dat ik door de organisatie van deze avond werd gevraagd kort iets te komen zeggen over The Paris Review.
Bij het horen noemen van die naam moest ik direct denken aan de grote claim to fame van dat literaire instituut van jewelste, de lange schrijversinterviews die er altijd in stonden en nog staan, en dan met name aan de titel waaronder deze in het blad en later ook in boekvorm verschenen: Writers At Work. Bij wijze van repliek had ik de jongere collega natuurlijk per ommegaande een exemplaar van een van die bundels moeten sturen, met op het omslag een streep onder het woord ‘Writers’ en een dubbele streep onder het woord ‘Work’. Hoorde hij het, zoals dat heet, ook eens van een ander.
Het was ook precies die combinatie van woorden – writers en work - die destijds, ergens in de (excusez le mot) jaren zestig, mijn aandacht trokken in, ik weet het nog precies, de ‘Moderne Boekhandel’ in de Leidsestraat hier ter stede, ook wel ‘Bas’ genoemd, een winkel die overigens net als de ‘Nieuwe Muziekhandel’ een paar deuren verderop al lang niet meer bestaat – en, zucht, alleen al de inmiddels tot diepe nostalgie verworden grote belofte die er in dit verband uit de bijvoegelijke naamwoorden ‘modern’ en ‘nieuw’ sprak is genoeg om je, als je op een winterse dag in de wasserette naar het draaien van de machines zit te kijken, in tranen te doen uitbarsten, maar dit terzijde. Ik denk dat ze in mijn onderbewustzijn al veel langer met elkaar waren verbonden, die twee woorden, onder meer als verwijzing naar een belangrijke reden om zelf ook schrijver te willen worden, maar sinds ik dat boek kocht bij 'Bas' - het was het het vierde deel uit de reeks, met Jack Kerouac als een van de geïnterviewden - had ik voor eens en voor al het bewijs in handen dat mijn onderbewustzijn gelijk had gehad: schrijven is werk. Mooi werk, zwaar werk, nobel werk, ingewikkeld werk, strafwerk soms, maar werk. Dankzij de Paris Review was het opeens officieel: al die boeken die ik las en bewonderde waren het resultaat van werk, en dan heb ik het niet alleen over het fysieke aspect – misschien dat ik, tussen haakjes, daarom nog altijd zo’n zwak heb voor de good old schrijfmachine, vanwege de associaties met puur analoge begrippen als ‘werkvloer’ en ‘lopende band’, 'het gevecht met de materie', ‘met je vingers hamerend op de toetsen als waren het evenzovele kleine aambeeldjes in het zweet des aanschijns allerlei weerbarstige dingen op papier zien te krijgen’ -, maar vooral ook over de mentale arbeid die er in het geding is bij het schrijven, en zonder welk een schrijver nooit dieper zal kunnen graven dan wat Hans Verhagen ooit eens de ‘afgegraasde weides van de alledaagse ervaring’ heeft genoemd.
‘Een schilderij is een verslag van wat je als schilder ontdekt terwijl je werkt,’ luidt een uitspraak van de Nederlandse schilder Harold Schouten, geciteerd in het mooie kijken-naar-kunst-boek Wijd open ogen van Gijsbert van der Wal, en die is ook zeer wel toepasbaar op het schrijven. Een roman, verhaal, gedicht is een verslag van wat de schrijver of dichter ontdekt terwijl hij werkt. Als er niet wordt gewerkt wordt er niets ontdekt en is het schrijven niets meer dan letters produceren, spielerei, zinnen breien.
Het is om al die redenen dat ik graag precies wil weten hoe vroeg 's ochtends of juist hoe laat 's nachts de dichter W.A. Auden achter zijn bureau ging zitten en welk merk tabak William Faulkner precies in zijn pijp stopte voor hij afdaalde naar Yoknapatawpha, wat voor schaar William Burroughs gebruikte voor het maken van zijn cut-ups, en bij welke kantoorboekwinkel in Parijs Hemingway de potloden kocht die hij altijd in het café zat te slijpen. Precies het soort informatie dat je kunt verwachten van en ook verkrijgen via de schrijversinterviews in The Paris Review. Om nog maar te zwijgen van alle ins en outs van het raderwerk van het creatieve proces van het schrijven zelf, zoals dat daarin uiterst geduldig en tot in détail wordt blootgelegd. Daarbij komt nog dat ik, ook niet onbelangrijk, zelf altijd direct goede zin krijg van het woord ‘werk’ en de hele sfeer die daar in verband met schrijven omheen hangt, sterker nog, geen mooiere, geen vrijere dag dan een ‘gewone werkdag’, en de woorden ‘writers at work’ oefenen op mij dan ook nog steeds dezelfde aantrekkingskracht uit als een gat in de schutting rond een bouwput op veel andere mannen.
En dan is het periodiek waar die pracht-interviews in verschijnen ook nog eens vernoemd naar de stad die, toen het daar in 1953 werd opgericht, hetzelfde soort associaties, beelden en verlangens opriep als New York nu – nou ja, New York toen ook al wel, maar de Atlantische oceaan was destijds nog oneindig veel breder, en bovendien trok de artistieke voorhoede – denk niet alleen aan schrijvers maar ook aan jazz-musici -eerder van de Big Apple naar Parijs dan omgekeerd. Het eerste kantoor in Parijs was gevestigd in het pand van een uitgeverij waar de stafleden van de Review van de eigenaar helaas geen sleutels van hadden gekregen, zodat degenen die nog laat aan het werk waren geweest bij het weggaan door het raam moesten klimmen, even aan een richel moesten hangen en dan springen, om vervolgens door de gendarmes voor inbrekers te worden aangezien en opgepakt. Een paar jaar later was het blad gehuisvest op een boot in de Seine, waar de redactievergaderingen niet zelden muzikaal omlijst werden door Chet Baker of Kenny Clarke of David Amram. How cool is that? Wie zou niet zijn rechterarm geven om in zo’n omgeving te mogen werken? In 1973 verhuisde de Review met behoud van naam van Parijs naar New York, waar de redactie aanvankelijk zijn intrek nam in het souterrain van het appartement van mede-oprichter George Plimpton. En zo hoort het ook, een beetje tijdschrift houdt contact met de underground.
In de eerste vijf jaar van haar bestaan – tussen 1953 en ’58 - publiceerde The Paris Review al werk van onder meer Nadine Gordimer, VS Naipaul, Jack Kerouac, Philip Roth, Italo Calvino, Jean Genet en Samuel Beckett. En is er ook tot op de dag van vandaag mee doorgegaan om als eerste, of in ieder geval heel snel, werk van belangrijke nieuwe schrijvers op te nemen: T. Boyle, Rick Moody, Mona Simpson, Jim Carroll, Jeffrey Euginides, Jonathan Frantzen, noem maar op. Over de interviews hebben we het al gehad, het zijn er inmiddels meer dan 300, een lijst die de namen bevat van Truman Capote, Henry Miller, James Baldwin, William Carlos Williams, Dorothy Parker, Joan Didion, Ionesco, Houllebecq, Kundera, Pinter, Carver, Nabokov, Marquez en wie eigenlijk nìet die iemand was of is op het Westelijk literaire halfrond.
Voor we nu wegzakken in het moeras van de, hoe nuttig en leerzaam ze ook zijn, duizend-en-één wikipedia-weetjes en de poëzie van het getal, wil ik tot slot nog iets zeggen over het belang van de uitstraling van The Paris Review als tijd-schrift, al dan niet met een streepje tussen ‘tijd’ en ‘schrift’. Een uitstraling die de Review wat mij betreft gemeen heeft met bladen als de Amerikaanse Evergreen, in Nederland de Twen of de Taboe en ook Randstad van De Bezige Bij, allen inmiddels lang verscheiden, en natuurlijk tot op de dag van vandaag The New Yorker of The Quanta en als betrekkelijke nieuwkomer de Believer. Allemaal periodieken die niet alleen het schrift van de tijd bevatten, tekens aan de papieren wand – en o, wat doet het er verschrikkelijk toe dat die tekens behalve een plek in de tijd ook een plek in de fysieke, lees: niet-virtuele ruimte hebben – maar die je, wanneer je ze in de hand houdt en je hun gewicht voelt, ze in je zak stopt, onder je arm klemt, het gevoel kunnen geven fysiek en mentaal verbonden te zijn met en afgestemd op precies datgene waarom je eigenlijk schrijft en voor wie, maar dan ook echt, seriously, als opdracht, als werk: een wereld, kortom, waarin de literatuur er toe doet. Het gevoel, anders gezegd, dat je iemand aan de telefoon hebt die je heel erg dringend moet spreken, niet alleen jij hem of haar maar hij of zij ook jou, en dat de wereld absoluut groot belang heeft bij het verloop van dat gesprek. Lang leve The Paris Review.