Terug naar Alfred

De vergaande interpretatie die Max van Duijn van Hermans' roman Nooit meer slapen geeft in zijn bijdrage 'Bloed aan de handen van Alfred Issendorf' (De Gids 2012/4), roept om een reactie.

Hebben anderen verschillende 'lagen' in deze roman verkend, of de symboliek onderzocht, of de links nagegaan die er naar literatuur en filosofie gelegd zijn, dit keer is er een opzienbarende visie op de laag van het verhaal. De aanstaande promovendus Alfred, meent Van Duijn, heeft zijn mede-onderzoeker Arne vermoord, terwijl hij het doet voorkomen alsof hij verongelukt is.

De in de tegenwoordige tijd geschreven ik-roman opent met de opmerking van de hoofdpersoon Alfred Issendorf dat de portier van het wetenschappelijk instituut in Noorwegen dat hem behulpzaam moet zijn bij zijn voorgenomen geologisch onderzoek naar sporen van inslagen van meteorieten in de aardbodem in Lapland, een blinde invalide is. Deze mededeling betekent voor de lezer een signaal, een vooruitwijzing naar een reeks van passages waaruit zal blijken dat Alfred in feite ongeschikt is voor wetenschappelijk onderzoek; in deze 'wetenschapsroman' loopt hij rond als een blinde. Een van de oorzaken van zijn falen is zijn wat al te romantisch beeld van wetenschap bedrijven: hij wil een Newton zijn, hij wil zijn naam verbonden zien aan een grote ontdekking. Hij keert het basiswerk van elk wetenschappelijk onderzoek, het verzamelen van waarnemingen, de rug toe: 'ik ben niet een soort boekhouder van het vrije veld, ik wil niet beschrijven maar ontdekken!' (hoofdstuk 31); zijn collega's op deze tocht verzamelen en ordenen de gevonden gegevens. Juist daarom is een passage waarin Alfred terugkijkt op een eerdere onderzoeksexpeditie heel functioneel: met een collega zwom hij over een meer van veertig meter diep, waarvan je toch de bodem zou kunnen zien, maar na afloop moest hij erkennen dat hij vergeten had te kijken (hfst. 47). Ook tijdens de Noorse tocht schiet zijn waarnemingsvermogen regelmatig te kort. In de loop van het verhaal gaat hij beseffen dat hij niet over de juiste eigenschappen beschikt om dit onderzoek tot een goed einde te brengen. Als dan ook nog zijn collega en vriend Arne in een kloof valt, keert hij zonder resultaat terug naar Nederland.

Van Duijns these dat Alfred zijn zo bewonderde maar tevens jaloezie opwekkende vriend Arne - in veel opzichten zijn betere ik - vermoord heeft, is aantrekkelijk. Het opzij schuiven van de superieure ander past immers in de psychologie van sommige van Hermans' helden, zoals Hella Haasse in een artikel uit 1971 heeft betoogd, een artikel dat - vanuit een ander gezichtspunt van dat van Van Duijn - eveneens uitmondde in de moord-theorie. Maar hoe verhoudt het zojuist door mij geschetste beeld van de wetenschapsroman Nooit meer slapen zich tot de these dat Alfred zijn collega om het leven heeft gebracht? Mijn reactie op Van Duijns argumenten verdeel ik in drie onderdelen.

Iedere literatuurhistoricus of criticus kent de verleiding van het al te schielijk argumenten bijeen zoeken voor een opgestelde these. Het opsporen van dubbele betekenissen, daar moet de literatuurbeleving het toch van hebben! Van Duijns eerste bewijsplaats is tekenend van zijn wijze van analyseren van de tekst. Als aan het begin van de tekst staat: 'Om half elf stappen Arne en ik voorgoed uit [de bus]' (hfst. 14), ziet hij in 'voorgoed' een prospectief aspect: het woord kondigt de dood van Arne aan. Niet alleen maakt de context duidelijk dat zij eerder voor een pauze bij een halte de bus voor een korte tijd verlaten, maar bovendien staat er 'Arne en ik' en dan zou het woord toch moeten wijzen op hun beíder dood.

Alfred draagt, meent Van Duijn, een geheim met zich mee. Hij citeert dan een passage die de woorden 'Een geheim bewustzijn ontbloot zich' bevat; hij ziet er een 'mysterieuze vooruitwijzing' naar de moord in. Maar hij laat in zijn citaat de woorden die hier onmiddellijk op volgen weg: het bewustzijn dat het bestaan bepaald wordt door het mechanisme dat de menselijke moleculen beweegt (hfst. 33). Er staan wel andere, duidelijkere vooruitwijzingen in de roman, zoals Alfreds angst dat zijn collega van een helling zal vallen (hfst. 13); later in het boek merkt Alfred op dat de laarzen van Arne glad afgesleten zolen hebben (hfst. 38).

Bij zijn thuiskomst jokt Alfred tegenover zijn zus dat hij zijn (door haar geschonken) kompas weggegooid heeft, terwijl hij het in een rotsspleet heeft laten vallen (hfst. 47). Van Duijn legt onmiddellijk een lijn naar de leugens die de held van de roman over de dood van Arne verteld zou hebben. Maar Alfred kon zijn zus toch niet bekennen dat hier opnieuw 'de klungel van de lage modderlanden' is geweest.

Vanzelfsprekend denkt elke lezer van deze roman aan Shakespeare's Macbeth. Maar bij Macbeth is zijn slapeloosheid, het 'sleep no more', het gevolg van wroeging die hem verteert nadat hij de koning heeft vermoord. Voor Alfred is dit en symbool voor de dood. Als hij Arne na diens verdwijning weer terugvindt, ligt deze op de grond en het lijkt even of hij slaapt: 'Maar dit is geen slapen. Dit is nooit meer slapen.' (hfst. 38). Alfred lijdt op deze expeditie voortdurend aan slapeloosheid, ook vóór de dood van Arne, als hij nog geen wroeging gekend kan hebben, tenzij men zover gaat te veronderstellen dat het om een moord met voorbedachte rade zou gaan.

Een tweede literaire verwijzing in het artikel van Van Duijn maakte meer indruk op mij. Het gaat om Peer Gynt van Ibsen, die even genoemd wordt, tezamen met Strindberg (hfst. 13; in hfst. 45 komt Grieg even naar voren, maar dat hij muziek bij Ibsens toneelstuk componeerde, wordt niet gemeld). Van Duijns samenvatting van Peer Gynt bevat enkele (ogenschijnlijk) frappante overeenkomsten met zijn visie op Hermans' roman. Zo vertelt Peer leugenachtige verhalen over zijn tocht door de Noorse bergen, maar een moord op een bewonderde vriend komt er niet in voor. Ik zie geen parallellen tussen de absurde avonturen van Peer Gynt en de wetenschappelijke expeditie van Alfred. Overigens wordt Peer Gynt evenmin als Macbeth in de roman genoemd.

Hermans meldt in zijn nawoord bij de roman dat de herzieningen in latere drukken de essentie van het boek niet aantasten maar terugbrengen tot 'wat het ook, toen de eerste druk verscheen, al had moeten zijn.' (cursivering van Van Duijn). We zien hier Hermans' herhaaldelijk geformuleerde occupatie met fouten en onduidelijkheden in de drukken van zijn werken; wat er in de laatste druk van zijn boeken staat, had eigenlijk al in de eerste moeten staan. Maar volgens Van Duijn geven deze woorden een signaal: een auteur die 'in zijn vuistje' lacht omdat hij het zijn lezers niet gemakkelijk maakt de gebeurtenissen in zijn roman te reconstrueren.

Het tweede punt van mijn kritiek op Van Duijn betreft één passage die hem in verlegenheid heeft gebracht: Alfred heeft ná de moord nog een gesprek met Arne (hfst.34)! Wat nu? Het is een noodoplossing waartoe Van Duijn zijn toevlucht moet nemen: Alfred heeft òf dit gesprek verzonnen òf hij heeft het naar een later moment in zijn verslag geplaatst. Tsja, wat hierop te zeggen? We zijn in feite weer terug bij de opvatting die Osewoudt, de held uit De donkere kamer van Damokles, als een fantast en een leugenaar ziet.

Mijn derde punt hangt samen met de mening van Van Duijn dat Alfred de verteller is in deze roman. Het is weliswaar een ik die in de tegenwoordige tijd aan het woord is, maar is die wel de verteller? Kan iemand tegelijkertijd iets beleven en actief optreden èn dat ter plekke vertellen? Van Duijn veronderstelt dat Alfred zijn herinneringen te boek stelt of zijn reisdagboek gebruikt en er bovendien op een later moment nog eens veranderingen in aanbrengt. Ik denk niet dat dit de vertelsituatie is, maar ik meen dat de verteller een instantie is die in Alfreds brein kan kijken en daar een en ander uit weergeeft. Het verhaal is geen verslag gedaan door de hoofdpersoon, maar door een anonieme vertelinstantie. De vertelinstantie is dan verantwoordelijk voor eventuele leugens. Maar kan die instantie wel afwijken van Alfreds waarnemingen? Welke redenen zou die instantie kunnen hebben om van de blik van de ik-figuur af te wijken?

Van Duijns interpretatie duwt niet alleen het boek als wetenschapsroman naar de achtergrond maar ook als filosofische roman. Alfred komt niet alleen tot het inzicht dat hij niet geschikt is voor dit soort wetenschappelijk onderzoek, maar de zoektocht heeft hem ook inzicht gegeven in de situatie van de mens als 'der ewig Betrogene des Universums' (hfst. 26). Precies zoals Alfred in den blinde zijn onderzoek verricht, leeft de mens in een wereld van zinloosheid en onkenbaarheid: 'Niemand hoeft zich te verwijten dat hij in den blinde leeft', staat er tegen het einde van het boek (hfst.47). Dit alles is nauwelijks nog interessant als men uitgaat van de opvatting dat Alfred een laffe moordenaar is. De lectuur van de roman is dan een zoektocht naar verborgen aanwijzingen voor die moord; het gaat dan niet meer - in ieder geval niet meer in de eerste plaats - om Alfreds reis naar inzicht. Nooit meer slapen hoort toch tot het genre van de Bildungsroman, waarin de jonge held gerijpt door de beleefde avonturen het volwassen leven kan ingaan.

Tenslotte. Ik heb verschillende keren met Hermans gesproken over Nooit meer slapen, meer nog dan over De donkere kamer. Twee maal, op 5 oktober 1978 en op 2 maart 1991, bracht ik daarbij de these van Hella Haasse dat Arne door zijn vriend vermoord zou zijn ter sprake. Zonder omwegen noemde hij beide keren deze interpretatie 'onzin', alleen al, voegde hij eraan toe, omdat de verteller dan een grote huichelaar zou zijn. Maar tegelijkertijd erken ik dat de auteursintentie niet het laatste woord hoeft te zijn.