Gisteren overleed de Ierse dichter Seamus Heany. Roel Bentz van den Berg schreef over hem, Ierland en Ierse schilders in de prachtbundel 'Zapdansen'.
Ik weet na al die jaren nog precies wat ik toen gegeten heb, die avond, zomer '74, bij de Ierse dichter Seamus Heany thuis: kleine gehaktballetjes, reepjes gesmoorde paprika (rood) en grote aardappelen-in-de-schil met boter en lichtgevend groene bieslook. Wat we gedronken hebben herinner ik me niet meer zo goed, alleen dat het veel was en dat ik het de dichter 's middags bij de slijter had helpen inladen in de achterbak van zijn grijsblauwe Ford Taunus.
Twee dagen eerder hadden mijn vriendin en ik in een vreemd, groot en kaal, beetje barak-achtig café met een enorme zwart-wit tv en uitzicht op zee moeten toezien hoe Nederland met 2-1 de finale om het WK voetbal van Duitsland verloor. Onze verbittering over de, sportief en kosmisch gezien, fundamentele onjuistheid van de uitslag werd verdiept door het feit dat de mensen om ons heen de gang van zaken eerder leken toe te juichen dan te betreuren. Was het dan toch waar dat de Ieren uit principe altijd op de hand zijn van iedereen die wel eens de vijand is geweest van hun grote erfvijand, Engeland? Een treurig stemmende gedachte, zeker voor ons die Ierland vanaf de dag dat wij er voet aan wal zetten als een tweede thuis waren gaan beschouwen – wegens de magische schoonheid van het landschap en de wijsheden die de wind je in het gezicht blaast, maar vooral wegens de onberedeneerde hartelijkheid van de mensen. En wat was nou belangrijker: de nieuwe vrienden of de oude vijand?
Díe wedstrijd was nog onbeslist, toen wij zo'n tachtig kilometer onder Dublin een lift kregen van een oude Morris-bestel met aan het stuur een Amerikaan met lang haar en snor, die ons vrijwel direct uitnodigde een paar dagen bij hem te komen logeren. Hij had een groot huis en was eenzaam, zei hij, omdat zijn vrouw en kinderen op familiebezoek waren in Boston. En bovendien, als wij geïnteresseerd waren kon hij ons kennis laten maken met Ierlands grootste nog levende dichter, de huidige bezitter van de wandelstok van Yeats, die niet ver van hem vandaan woonde. De naam die hij noemde zei me niets, maar we gingen gretig op zijn aanbod in, omdat we ons toch al zorgen hadden lopen maken hoe wij deze laatste vakantieweek van ons geld rond moesten komen.
De Amerikaan overdreef niet. Zijn huis had de omvang van een landgoed waarvan wij bijna een hele vleugel tot onze beschikking kregen. Natuurlijk was er een prijs – die is er altijd – maar niet de prijs die ik heel even vreesde dat er gevraagd zou worden, door de net iets te voorkomende manier waarop hij mijn vriendin hielp bij het uitstappen. Ik zag het alweer voor me: 's avonds laat, met veel wijn achter de kiezen, flakkerend kaarslicht, de Grateful Dead op de stereo en op een pincet zo'n luciferdunne joint waar je bij elk trekje je vingers en je lippen aan brandt – en dan opeens, met dikke zeurstem: `hey guys, let's get naked!' Ik had er in de afzondering van onze privé-badkamer al bij voorbaat ruzie over gemaakt met mijn vriendin. Een ruzie die tot onze eigen verbijstering bijna was uitgelopen op een handgemeen. De klappen die wij in gedachten hadden waren nog maar net in hun verpakking gebleven.
Later was er echter geen wijn, maar gewoon bier bij het eten, Van Morrison op de radio, en toe een klein glaasje van iets heel gemeens en sterks plus het terloops gedane verzoek van de Amerikaan of ik straks (`je vriendin ziet er nogal moe uit') niet even een paar van zijn aquarellen zou willen bekijken waarop hij, zei hij, de mystiek van het Ierse landschap had proberen vast te leggen. Hij zou het erg op prijs stellen als ik eerlijk zei wat ik ervan vond.
En jawel hoor, daar had je ze, op een rij langs de wand van de study: de met slappe hand beverig over het papier geveegde dunne blauwe, groene en zwarte lijntjes, die samen het grote engelenspel van lucht, heuvels, wolken en vogels moesten verbeelden. Verschrikkelijk. Verveelde-rijke-dames-schilderclubjes-zondagskunst. De tijd verdreven in plaats van gevangen. Het doodknuffelen van schoonheid.
Erg knap, zei ik, Gaelic Zen, als je het mij vraagt, de Tao van het gras, steeds hetzelfde en toch altijd anders, diepzeeduiken in de lucht, boddhi-bomen in de mist, en is er nog wat van dat gemene kleurloze spul?
Met vochtige ogen van dankbaarheid schonk de Amerikaan het glas van zijn nieuwe Hollandse vriend net zo lang bij tot de papegaai in diens hoofd ten slotte bewusteloos van zijn stok viel.
Die nacht droomde ik van regenbogen en stenen cirkels en het zou nog een kwarteeuw duren voordat ik de schilderijen zou zien die onze gastheer van toen had willen maken, misschien zelfs wel had kúnnen maken als hij maar de goeie kant op had gekeken. Niet zomaar wat door het raam naar buiten, maar veel verder, aan de horizon voorbij, naar het buítenste buiten, de rand van het zichtbare, waar kleuren geen vormen meer nodig hebben om inhoud te krijgen – naar binnen, waar de diepte vandaan komt.
De Ierse schilder Felim Egan woont vlakbij het strand van Sandymount, een enorme zandplaat in de baai van Dublin waar het zonlicht bedwelmend is en elk menselijk geluid wordt overstemd door het sarcastische lachen van duizenden zeemeeuwen. Een abstracte plek, zoals ook de Mississippi-delta er één is, want een en al einder; een geometrische samenzwering van louter verdwijnpunten die het oog alle kanten tegelijk uit trekken, zodat je langzaam je gewicht verliest en begint te vliegen. Naar boven, naar onder, schuin, naar links, rechts.
Egans schilderijen bestaan uit kolkende kleurvlakken, onmetelijkheden van nachtelijk blauw, mistig groen, wervelend grijs en dronken bordeaux, waar hier en daar kleine, andersgekleurde vierkantjes, balkjes en soms rondjes doorheen schemeren, of beter: in óplichten – als bakens voor de geest. De mens die, op de rand van de oneindigheid, zijn hakken in het zand zet, in het gras, het steen, en als het zo uitkomt: de lucht.
De titels van zijn schilderijen zijn doorgaans ontleend aan de vier windrichtingen, simpeler kan bijna niet, maar je leest ze, badend in de verf, als verkeersborden in het paradijs: North/North/East, North/North/West, South/West, East, South, North. En dan, wat mij betreft, vooral North – een woord dat zijn bijzondere klank in mijn hoofd al vijfentwintig jaar lang ontleent aan de manier waarop het destijds aan tafel werd uitgesproken door Seamus Heany, telkens wanneer Noord-Ierland ter sprake kwam.
En het kwam váák ter sprake, met de hardnekkigheid van een verboden liefde, in zijn verhalen over vroeger, maar vooral in de tijdloze ballades die hij naarmate de avond vorderde steeds vaker in hun onverkorte versie ten beste gaf. Later zou er ook een bundel van hem verschijnen die zo heette: North – rijmend op `lost', wist ik inmiddels, het verloren paradijs van zijn jeugd in het door `the troubles' verscheurde Derry. Nog weer later zou hij bevriend raken met de schilder Felim Egan en een gedicht aan hem opdragen.
We zijn daarna nog twee dagen bij die Amerikaan gebleven. Toen kwamen zijn vrouw en kinderen terug en werd er overal in dat enorme huis opeens alleen nog in luid sissende fluistertonen gesproken.
Drie maanden later werd ik thuis in Amsterdam gebeld door een Amerikaan die zei dat hij een vriend was van onze Amerikaan in Ierland. Hij stond op het Centraal Station en vroeg of ik een slaapplaats voor hem wist. Ik zei dat we net op het punt stonden een paar dagen de stad uit te gaan en dat hij het maar even bij de VVV moest proberen.