Gedichten

Uit jaargang 172 nr. 3, maart-april 2009.

Oude Hond

Zo staan de huizen er dus
bij als honden overlijden.

Wij noteren de dagelijkse gang van
bloemen langs het gras, de bloemen
rond de achtertuin van een oude hond.

Waar ontvouwt zich een grijs plan,
een regen die niet wordt verjaagd,
een aanval van witte vredesduiven
die bijna vleugellam het voer opvreten?

Een maan waarop men alles ziet kraakt langs
de rozen, legt de schommel het zwijgen op.

De blaffende stilte stijgt ons naar de kop.

Hier

Hier spreekt uw dode vader.
Hij vocht voor uw grond en geld.
Hij sloeg de vliegen van uw wieg.

En nu bromt hij onder uw wezen
als een weiland in de koude zon.

Hier staat uw oude vader.
Het blauwe haar opgestoken.
De handen bar en uitgebloed.

Zijn puntige oren zijn gespitst.
Ze horen al niets meer, geven
enkel nog blijk van ongenoegen.

Zijn gouden stem slaat door het water,
spat om alles heen wat nog te bedenken
valt: regen, erfpacht en spaartegoeden.

Vroeger

In haar bagage verteert een papegaai
zijn zwijgvirus, de stem van haar vader.
Hij was een slingerende drinkebroer,
zijn boswachterhuid bruin gebrand.

Hij kwam hoog uit de bomen gedenderd,
zo de boeken ingerold om zijn kinderen
de maat te nemen. Ze moesten versjes
prevelen (‘brekebeen, slaap zacht’) en
komen liggen aan zijn grauwende borst.

Het waren de dagen van uitgesteld
genoegen, de bijen werden opgewreven
tot een duistere gloed, honing werd
van humeuren geklaard en verspreid.

Het bezoek werd genood met een oude
melkbus, leunend in grove verf en zand.
De deur stond enkel open voor de wind.