Hou me vast of ik hyperventileer

Hou me vast of ik hyperventileer van Niels 't Hooft is het Verhaal van de Maand van oktober. Ga ook naar de site van zijn toekomstvoorspellende roman De verdwijners die onlangs verscheen bij Atlas Contact.

Ze zit tegenover me. Halflang lichtbruin haar, strak rood jasje, stippelblouse, grijsleren handtas. Een gesatureerd graslandschap trekt aan ons voorbij. Elektriciteitsmasten aan de horizon, uitbundige zon. Op ons na is de coupé leeg. Het is maandagochtend, kwart over tien, ik ben op weg naar Maastricht, en ik schat haar 28.
Ze rommelt met een aluminium doosje, afgeronde hoeken, waaruit ze een contactlens haalt. Het doosje heeft één compartiment. Naast de schroefrand zit een lampje. Ze legt de lens op haar wijsvinger en houdt hem tegen het licht. Heel even draait ze een zonnestraal, zonder het te merken, recht in mijn gezicht. Ze doet lenzenvloeistof op de lens, trekt haar ooglid omlaag en laat de lens routineus op zijn plek zakken. Dan klikt ze het doosje dicht. In het deksel zit een lichtgevende appel verzonken, die na sluiting een paar keer pulseert en dan langzaam uitdooft. Ze kijkt op, naar mij, en ik richt me weer op de krant.
Dit is de toekomst, maar aan mij is niets veranderd. De wereld overkomt me als voorheen. 's Morgens neem ik het nieuws tot me, in inkt gedrukt op papier. Meestal doe ik dat in een koffiezaak, maar als het even kan in de trein, zodat ik toch nog de sensatie van vooruitgang ervaar. De trein is niet goedkoop, maar ik neem boterhammen mee, en een thermoskan koffie. Als de ergste spits voorbij is, stap ik in. Een of twee coupés volstaan om de kranten bij elkaar te sprokkelen, inclusief de weekendbijlages. Her en der heeft iemand iets uitgescheurd, een recensie van een game die ik niet speel of een reportage over een technologie die ik niet gebruik. Maar niemand neemt verhalen over politiek mee. Wie daar om geeft, heeft zelf een abonnement.
Ik ben snel oud geworden. Geboren in 1980, op de grens tussen de laatste generatie die opgroeide zonder internet en mobiele telefoons, en de eerste generatie die niet anders heeft gekend. Met enthousiasme nam ik ze in gebruik, maar toen ik mijn baan verloor en, later, van de bijstand moest gaan leven, liet ik ze net zo makkelijk weer los.
Er gaat een schok door de trein. De remmen piepen, er klinkt gestommel. De vrouw tegenover me steekt haar wijsvinger op. ‘Dat klinkt als een aanrijding met een persoon,’ zegt ze. Ze spitst haar oren, we horen de trein bonken en malen. Ze kijkt schichtig om zich heen, kin naar voren. Haar gezicht is subtiel en vlekkeloos opgemaakt: wimpers en lippen aangezet, verder niets. We bevinden ons in de bebouwde kom van een middelgrote stad.
De omroepstem geeft ons de standaardriedel: ‘Politie, ambulance en andere hulpdiensten zijn onderweg. Ervaring leert dat de procedure twee uur in beslag neemt. Alvast bedankt voor uw geduld.’ Ik inspecteer de stapel kranten die ik heb verzameld. Daar kan ik nog wel even mee vooruit.
De vrouw pakt een telefoon uit haar tas. Ze swipet en tapt erop. Dit is, gok ik, wat normale mensen doen in een situatie als deze: bekenden verwittigen, vertraging afkondigen, facebooken, twitteren, whateverthefucken. Zelf hoef ik niemand te melden dat ik later ben, want er is niemand die het wil weten, en het kan ook niet, want ik heb niets waarmee ik dat kan doen. Mijn OV-chipkaart en ID zijn het digitaalste wat ik bij me draag. Maar ik mis niets. Met weinig in deze wereld heb ik een persoonlijke band. Er is weinig wat ik koester.

Ze kijkt me aan. Dit keer wend ik mijn blik niet af: haar ogen zijn blauwgrijs. En vergis ik me, of glimt er zweet op haar voorhoofd? Ze vraagt: ‘Heb je dit al eens meegemaakt?’
Ik schud mijn hoofd. Hoewel ik regelmatig met de trein reis, is het niet eerder voorgekomen. Misschien is dat een statistisch wonder, misschien gebeurt het gewoon niet vaak genoeg. Wel zat ik eens in een trein die stilstond omdat een andere trein een aanrijding met een persoon had gehad. Maar dat telt niet als meemaken.
‘Ik best vaak,’ zegt ze met een ondertoon van paniek. ‘Het blijft afschuwelijk.’ Nu pas zie ik dat haar handen trillen.
Ze haalt diep adem en begint te praten. Voor wie is dit allemaal wel niet vervelend? Voor de machinist en het overige treinpersoneel. Voor de psychiater die de persoon in behandeling had. Voor de achterblijvende familie. En denk eens aan de schoonmaakploeg. Wist ik dat dit de spoorwegen 23.000 euro per ongeval kost? De NS neemt dat zelf voor zijn rekening, maar de kleinere vervoersbedrijven declareren de schookmaakkosten bij de nabestaanden. Ook in het buitenland is dat niet ongebruikelijk.
Het valt me op dat ze in het midden van zinnen pauzes inlast om gehaast een hap zuurstof naar binnen te zuigen. Zo is haar monoloog niet eenvoudig te interrumperen. ‘Eigenlijk is het alleen voor de persoon zelf niet vervelend,’ zegt ze. ‘Die komt juist van iets vervelends af. En als de klap een beetje hard is, en dat is hij meestal, is het snel genoeg voorbij.’
Het gesprek neemt een wending. Ze steekt haar armen uit en zegt: ‘Wil je me vasthouden?’ Daar heb ik geen antwoord op. ‘Hou me vast, anders ga ik hyperventileren,’ zegt ze, nadrukkelijk nu.
Voorzichtig pak ik haar handen bij de vingers. Ze zijn kort, zacht en goed onderhouden: perfect gelakte nagels, keurige nagelriemen. De vrouw pakt over. Eerst mijn handen, dan mijn onderarmen. ‘Vind je het erg?’ zegt ze. Ik schud mijn hoofd.
Ze staat op, zet haar handtas naast me, op de kranten, legt haar armen om me heen en kruipt tegen mijn borst. Ze is klein en warm, als een kind zit ze bij me op schoot. Ze krult zich op, haar lijf een gespannen spiermassa. En zodra ze deze positie heeft ingenomen, komt er een harmonieuze klank uit haar telefoon. Ze ritst haar tas open, pakt er witte oortelefoontjes uit, steekt de plug in haar telefoon en doet de dopjes in haar oren.
Ze haalt diep adem en begint weer te praten. Terwijl de hulpdiensten arriveren en personeel opvangen, het spoor afzetten, stukjes zelfmoordenaar vegen, dweilen, schrapen, windschermen poetsen, vertelt ze over haar geschiedenis met aanrijdingen met personen.
De eerste keer dat ze het meemaakte zat ze met haar broertje, drie jaar jonger dan zij, in de eerste coupé van het voorste treinstel. Een brij van bloed, botsplinters en hersenen spoot langs de ruiten. Zij ging over haar nek, haar broertje reageerde niet. Met een vage glimlach op zijn lippen zakte hij weg in het bankje. Die uitdrukking kende ze van hem. Zo liet hij zien dat hij zich afsloot, dat iets te hard binnenkwam, dat hij er niet mee om kon gaan. Als dit gebeurde, kon hij dagen van de wereld zijn.
Ze depte haar mond met een zakdoek en vergat de zwaarte van de situatie. Whatever works om je broertje van lethargie te behoeden. Was het ook niet fijn dat iemand die het leven niet meer ziet zitten, de vrijheid heeft om er zelf een einde aan te maken? Het ging al niet goed met haar broertje. Dat hij later die dag zelf ook sprong kwam niet door haar vlammende betoog. Het kan niet anders of hij speelde al tijden met het idee.

Opnieuw het harmonieuze geluid uit haar telefoon. Ze doet de oortjes uit, bergt ze op in haar tas en begint zachtjes te huilen op mijn schouder. Ze lijkt te ontspannen. Weer dat geluid. Ze gaat op haar eigen plek zitten, pakt een zakdoek en dept haar ogen droog. Buiten lopen jongens in overalls met emmers, klaar met hun noeste arbeid. ‘Bedankt voor je hulp,’ zegt ze.
Ze laat het scherm van haar telefoon zien. Staafdiagrammen en getalletjes. Heel groot in de rechterbovenhoek ‘A+’. ‘Dit is mijn hoogste score tot op heden.’ Monter klinkt ze nu. ‘Ik heb snel en doelmatig gehandeld. Daarvoor ben ik beloond. In traumatische situaties is het belangrijk dat ik blijf praten, een open vizier houd. Fysiek contact met andere mensen stelt me gerust. De app moedigt me aan en geeft tips.’ Ik haal mijn schouders op. ‘Via de lens,’ zegt ze, en ze wijst naar haar rechteroog. ‘Ja, ik begreep al wel dat jij dit niet gebruikte, tenminste, je hebt geen profiel of zo.’
Ik kijk haar aan. Ze haalt de lens uit haar oog en laat hem zien. ‘Je kent de iJob nog niet? Sorry, maar ik ben flabbergasted.’ Ze legt uit dat het een magisch accessoire voor haar telefoon is, voor een revolutionaire prijs: een lens die visuele informatie op de wereld om je heen plaatst. Telefoonapps kunnen extra data toevoegen: gegevens van sociale netwerken over de mensen die je tegenkomt, gegevens van encyclopedieën over plaatsen en objecten, en nog veel meer. Er zijn al vijftig miljoen iJobs verkocht, iedereen heeft het erover. De Koreanen maken ze na.
Terwijl ze de lens terugstopt in het aluminium doosje, zegt ze dat ze door de GGZ Trauma App haar leven terugheeft. Na de dood van haar broertje werd ze bang voor treinen, en later ook voor openbare ruimtes, en nog weer later voor alles behalve haar eigen bed. De appbehandeling is een combinatie van exposure in vivo, de confrontatie aangaan op de plek des onheils, en EMDR, wat staat voor Eye Movement Desentization and Reprocessing, waarbij je moet praten over je probleem terwijl je een ontspannend geluid hoort, dat van links naar rechts en weer terug beweegt. Zo heeft ze stap voor stap haar angsten bezworen, tot het oorspronkelijke trauma overbleef: treinaanrijdingen met personen. Dat verdomde eufemisme.
Ze is het actief gaan opzoeken. Vijf dagen in de week, soms zes of zeven als ze rusteloos is in het weekend, zit ze in de trein, op de trajecten waar het volgens de statistieken het vaakst mis gaat, te wachten tot er iemand springt. De eerste keer dat ze beet had ging het helemaal verkeerd. Ze raakte in paniek. Maar door de alarmfunctie van de app was er snel een arts ter plekke. ‘Het is grappig hoe het werkt,’ zegt ze. ‘Je normale neiging is om een trauma uit de weg te gaan. Het voelt als iets ondraaglijks, dat je onmogelijk onder ogen kunt zien. Je denkt dat je ter plekke gek zal worden. Daarom raakte ik in paniek. Ik werd gek omdat ik bang was dat ik gek zou worden. Maar ik heb doorgezet, want ik wilde sterk zijn. Ik wilde dit zelf overwinnen.’

We worden geëvacueerd naar een andere trein. Zo noemen ze dat, evacueren. De andere trei brengt ons naar de hoofdstad van Limburg. Op het perron delen NS-medewerkers bonnen uit, goed voor een kopje koffie bij een stationskiosk. ‘Excuses voor het ongemak!’ staat erop, met een jolig uitroepteken.
Aan het eind van het perron zie ik haar weer. ‘Dit is het ouderwetste wat ik je kan geven,’ zegt ze, en ze drukt haar koffiebon in de palm van mijn hand. Ze lacht, voor het eerst sinds ik haar ken. Dan vouwt ze mijn hand dicht en knijpt er stevig in. Ze zet een stap achteruit, knikt, en loopt weg. L’esprit d’escalier noemen ze het, als je bedenkt wat je had willen zeggen als het al te laat is. ‘Het is lang geleden dat ik met iemand heb gepraat,’ zoiets.
Ik bekijk de koffiebon en zie dat ze op de achterkant haar telefoonnummer heeft geschreven, vlak boven de uiterste inleverdatum. Het is nog niet te laat, ik kan de bon nog maandenlang gebruiken. Ik steek hem in mijn achterzak en loop de stad in, een goed mens op weg naar een doel.