Caroline Ruijgrok droeg op 19 oktober ter gelegenheid van de tentoonstelling Mijn Derde Land in Huize Frankendael de tekst You Can’t Go Home Again voor.[1] De tentoonstelling is te zien tot 1 december en toont onder andere het werk van Charles Avery, Constant Nieuwenhuys, Fiona Tan en Jennifer Tee.
Gisteren zou ik je iets hebben kunnen vertellen over de dag in Berlijn dat ik het boek You Can’t Go Home Again vond, iets meer dan een jaar geleden, toen ik elke dag rond lunchtijd bij de tweedehands boekenstands voor de universiteit rondhing, hoe ik die ochtend uit verveling een lijst had gemaakt van de huizen, waar ik na het verlaten van mijn ouderlijk huis achtereenvolgens heb gewoond, en hoe ik daarbij uitkwam op zesentwintig, wat er dus op neerkwam dat ik al vijfentwintig keer mijn spullen uitgezocht, ingepakt en van de trap gedragen had. Ik meen me te herinneren dat ik me na het maken van deze lijst ietwat ontredderd voelde, dat ik naar het toilet ging om in de spiegel te kijken, daar alleen mijn huid zag, die rood en rusteloos aandeed, hoe ik toch naar buiten ging om te roken, me afvroeg hoe het in godsnaam zo ver had kunnen komen, of ik mezelf niet al jaren voor de gek hield en met niets anders bezig was dan eraan te ontsnappen iemand te zijn, en dat ik nu moest toegeven dat degene die ik desondanks geworden was een onthecht, ontheemd personage was, te gehaast om iets te vinden, te bang om zich ergens aan te verbinden, te koppig om toe te geven dat het daar niet beter was dan hier. Hoe ik een onbepaalde hoeveelheid boeken door mijn handen liet gaan, zonder nadenken deze titel pakte, door het boek bladerde, dat over een schipper ging of een soldaat, in ieder geval over iets groots en meeslepends, iets met bloed en emotie, veel liefde en heimwee, hoe ik op basis van enkele halve zinnen het oordeel baseerde dat het verhaal voor de hand liggend en bovendien willekeurig was, hoe ik na het vellen van dit oordeel ongezien de titelpagina uit het boek scheurde en ging.
Morgen, over een uur, of volgend jaar zou ik je kunnen vertellen dat deze herinnering niet klopt, dat de vertelling niet juist is, dat het anders was, dat het misschien zo gegaan is, maar dat de gebeurtenissen niet op die manier met elkaar verbonden zouden moeten worden, dat de lijst met verhuizingen er niets mee te maken heeft, dat het iets anders was, dat het moment waarop dit verhaal ontstond een doodgewone middag in de late lente was, toen ik de was ophing in de binnentuin van het huis waar ik op dat moment verbleef, hoe ik eruit zag, hoe de wasmand te groot en onhandig maar wel (veel te) zichtbaar door iemand was ontworpen. Ik zou je kunnen vertellen over de wasknijpers die ik uit een vakje in het schort haalde dat ik voor de gelegenheid had omgehangen, en hoe ik in die handeling mijn eigen moeder herkende, hoe me dat deed denken aan de tuin uit mijn jeugd, het grintpad en de rododendrons.
Over hoe bij het uitslaan van de lakens kleine druppels op mijn onderarmen vielen, over hoe dat voelde, over hoe de zon de aderen op mijn handen zichtbaar maakte, over hoe het me trof dat ook mijn oma diezelfde handen had, dat ik me ineens afvroeg in hoeverre een mens eigenlijk een individu is.
Volwassen worden of zijn lijkt soms gepaard te gaan met het hebben van een vorm van weemoed naar ervaringen waarvan we denken dat die horen bij de jeugd, naar kind zijn, naar ervaringen waarin er geen verschil is tussen hoe we de dingen noemen en hoe de dingen zijn, naar ervaringen waarin de dingen vanzelfsprekend zijn: dat de handdoeken twee keer over de lengte en dan drie keer over de breedte worden dubbelgevouwen, dat de lakens in de kast op de derde plank links liggen, dat je na school thee drinkt en op zaterdag een stroopwafel eet.
Ik zou je kunnen vertellen over hoe ik me bij het uithangen van de was bedacht dat deze enkelvoudige vanzelfsprekendheid – dat hoe dingen zijn alleen wordt bepaald door de plaats die ze hebben in de kast en de positie die ze krijgen toebedeeld in de volgorde van gebeurtenissen, voor, na, boven, onder, achter – in de vertekenende werking van de herinnering wordt toegekend aan een voorbije wereld die behalve vanzelfsprekend, evenzeer onbegrijpelijk was, groot en onnavolgbaar, dat zoiets als een ware samenhang of een echte aanwijsbare, enkelvoudige oorsprong, gewoonweg niet bestaat.[2]
Ik zou je kunnen vertellen over hoe ik weer naar binnen liep, de trap op liep, stilletjes de deur van mijn kamer achter mij sloot, over hoe ik op het bed ging zitten, over hoe mijn blik gevangen werd door het wonderlijke spel waarmee het zonlicht en de wind samen de stapel gevonden pagina’s op mijn bureau in beweging leek te zetten. Ik zou je kunnen vertellen over hoe ik mijn adem in mijn buik voelde zakken, over hoe ik mijn handen vouwde in mijn schoot, over hoe ik het lichte trillen van een spiertje onder mijn oog registreerde, over hoe met het zakken van mijn adem in mijn buik, het besef in mij neerdaalde dat mijn verlangen naar een herkomst of een thuis – een verlangen dat me had voortgejaagd, een verlangen dat me had gedreven om beslissingen te nemen, om verhoudingen aan te gaan, om op nieuwe plekken te gaan wonen, om me een ander kapsel aan te laten meten, nieuwe schoenen te kopen enzovoort – een ijdel verlangen was.[3]
[1] Deze voordracht is gebaseerd op de brief die Caroline Ruijgrok schreef voor de koper van het werk You Can’t Go Home Again.
[2] Waarschijnlijker is, dat het beeld dat we koesteren van die vanzelfsprekendheid het resultaat is van de vereenvoudigende werking van de herinnering zelf. Waarschijnlijker is, dat er in de herinnering simpelweg geen plaats is voor bijvoorbeeld de aarzeling die er wel degelijk was vòòrdat je je door het gebeuren hebt laten opzuigen dat je je later herinnerde als overweldigend, meeslepend, extatisch of fenomenaal. Waarschijnlijker is dat de herinnering – een vertelling, een vanzelfsprekendheid – altijd buiten de werkelijkheid staat, omdat er in de herinnering geen plaats is voor de onbestemdheid van het moment, de duur van het wachten, het gebeuren buiten de (talige) wetten van oorzaak en gevolg: de zuigende kracht van de herinnering zit hem in zijn eeuwige onvolledigheid. Waarschijnlijker is dat er zoiets als waarheid te vinden is in de vertelling dat we, of laat ik voor mezelf spreken, dat ik ook als kind al getekend was door een gevoel van onbestemdheid, door het verlangen naar een herkomst, een plaats om naar terug te kunnen keren.
[3] In de voordracht volgde hier nog: De ontheemde mens, die het verlangen naar een thuis als hersenspinsel heeft ontmanteld, staat als het ware naakt in de kamer, ontdaan van de illusies die hem voortjoegen, losgezongen van zijn bagage, alleen gelaten in een veld van mogelijkheden met niets meer dan een poging, steeds weer opnieuw.