Kleurlingen in de Zuid-Afrikaanse letteren
Olive Schreiner (1855-1920) zou in 1883 Zuid-Afrika literair internationaal op de kaart hebben gezet, met haar roman The Story of an African Farm. Het is een draak van een boek waarin weliswaar voor vrouwenemancipatie wordt gepleit maar weinig oog lijkt te bestaan voor raciale ongelijkheid – in tegendeel. Een mengbloedige huisbediende lacht met wansmakelijk leedvermaak als een van de blanken door haar bazin wordt vernederd, het uiterlijk van de zwarte werknemers wordt ‘woolly’ genoemd, de lippen van een van hen ‘hideously protruding’. En al heeft zij grote zwarte ogen (als meren), de heldin van het boek wordt geroemd om haar intens blanke huid en haar kleine mondje. Typisch dat juist Richard Rive, schrijver van een strijdbare kleurlingenroman, haar brieven heeft bezorgd – misschien zijn die subtieler.
Tijdens een bezoek aan Kaapstad maakte Gidsredacteur Esther Wils naast een tocht langs musea ook een kleine rondgang door de Zuid-Afrikaanse letteren, op zoek naar het beeld van de kleurling.
Begin juli lijkt het of Nelson Mandela op sterven ligt, begin augustus is hij nog steeds in leven. Hij heeft zijn vijfennegentigste verjaardag gehaald – ‘Hy glimlag met sy oë en knik’, kopt Die Burger – en ademt nog altijd, zij het met hulp. Mandela is overal: op t-shirts, bekers en affiches, in de daklozenkrant en in de musea. Een vriendelijk lachende opafiguur die de hoop vertegenwoordigt op betere tijden – een krampachtige hoop, net zo krampachtig als die apparaten van de beademing een leven rekken dat op is. Twee decennia na de afschaffing van de apartheid, en de opvolging van het witte bewind door de zwarte vrijheidspartij ANC van Mandela, is de positie van zwarten en kleurlingen weliswaar formeel verbeterd maar in de praktijk nog steeds achtergesteld; gebrek aan scholing, werkloosheid – versterkt door de stroom van vluchtelingen uit buurlanden – en zeker ook: de corruptie van de huidige politici, zijn daar debet aan.
De vrije verkiezingen van 1994 vonden nog maar één generatie geleden plaats, en als je het Kaapse museum District Six bezoekt, gewijd aan de onteigening van de gelijknamige multiculturele woonwijk ten behoeve van blanke bewoners in de jaren zestig, besef je pas goed wat de middelbaren en ouderen allemaal aan den lijve hebben meegemaakt. In een groot pand op de voormalige locatie van de wijk is een aandoenlijke verzameling restjes ondergebracht: straatnaamborden, het inventaris van een kapperszaak, keukengerei, kinderspeelgoed en een heleboel fotootjes – voornamelijk familiekiekjes. Het grootste portret is dat van Mandela, die zag dat het goed was en het museum zijn steun betuigde – net als overigens het Prins Bernhard Cultuurfonds. Idem in het veel grootser opgezette Joods Historisch Museum; Mandela kijkt uit over de weelde aan audiovisuele presentaties en de reconstructie van een sjtetl uit Lituanië, waar de eerste groep joden vandaan kwam. In het joodse museum vooral veel succesverhalen; na het vertrek uit hun armzalige omstandigheden in Europa hebben verschillende joden zeer goed geboerd in Zuid-Afrika; van straatverkopers klommen ze op tot magnaten in struisveren, diamanten, goudwinning, de bouw, het bankwezen en zo verder. Zij brachten ook grote wetenschappers, sportmensen, toneelspelers en schrijvers voort – Nobelprijswinnaar Nadine Gordimer is het bekendste voorbeeld.
Ondanks het feit dat ook de joodse ondernemers zwarten exploiteerden voor het zware werk in de mijnen, lijkt er een natuurlijke connectie te hebben bestaan met de gediscrimineerde non-Whites, zoals ze gecategoriseerd werden. Dat wordt kort maar krachtig aangeduid in de semi-autobiografische klassieker: ‘Buckingham Palace’, District Six van kleurling Richard Rive (1930-1989) die als schrijver internationale vermaardheid verwierf. Als de ambtenaren met hun formulieren voor de ontruiming dreigen te worden opgevolgd door de mannen met bulldozers verklaart de joodse winkelier annex huisbaas van het bonte romangezelschap zich solidair: ‘In Germany they treated me as an untermenschen [sic]. Here they force me to be part of the herrenvolk. But I can’t forget what they did to us in Germany. So my heart is with all the untermenschen, whoever and wherever they are.’
Kleurlingen zijn de Indo’s van de Kaap, mengbloedige nakomelingen uit de krankzinnige smeltkroes van de inheemse Khoisan, Xhosa, Zulu’s, geïmporteerde slaven uit India en Indonesië, en blanke Europeanen – veel Hollanders, Engelsen, Portugezen, Fransen. Die enorme verscheidenheid zie je nog altijd terug in de gezichten op straat, in alle tinten van lichtgevend wit via vaalbruin en glanzend café au lait naar chocoladebruin en diepzwart. De lichaamsbouw, de trekken, het haartype: je kijkt je ogen uit naar al die varianten. Bij de opvallende schoonheden zitten veel kleurlingen – en zo is het ook in Rives roman; een van de hoofdpersonen heet Pretty-Boy Vermeulen, zoon van een Afrikaner vader en een zwarte moeder, zachtbruin en blauwogig, met mooie krullen. Zo’n bijnaam is geen fantasie; er lopen hier ook Happy-Boys rond, kan ik getuigen. Pretty-Boy is modieus gekleed, in dandyeske Teddyboy stijl, zijn maatje Milton September draagt een zootsuit en doet aan tapdansen. Ze kammen hun haar in een kuif: ‘Elvis was king and we all wore curls on our forehead in imitation of Tony Curtis’ en als het feest is doen ze Hawaiian hemden aan. De jongens willen niet deugen; ze betalen nooit huur en komen op onnavolgbare wijze aan drank, ijskasten en nieuwe schoenen en winden iedereen met charme om hun vingers – ze beschikken over alle fraaie cliché-eigenschappen die ook Indo’s werden aangewreven, zijn indolent, sensueel en onbetrouwbaar. Maar ze hebben wel branie en de avonturen die Rive schildert zijn grotesk en zeer amusant. Echte boeaja’s, met de bijbehorende nonna’s (Pretty-Boy trouwt uiteindelijk met Moena Lelik, zijn lieve, onaanzienlijke buurmeisje), en de enkele foto’s die bewaard zijn gebleven van die periode doen schrikbarend aan de Indische denken. En ook zij moeten van hun plek, maar hier is het de voormalige kolonisator die de gemeenschap opbreekt.
De segregatie lijkt ook in de onherbergzame omgeving van de townships waar de non-Whites heen geloodst worden te zijn doorgevoerd. Njabulo S. Ndebele, een zwarte schrijver en leraarszoon die zich uit de township opwerkte tot academicus, laat er in de verhalenbundel Fools & Other Stories geen misverstand over bestaan, en geeft een venijnige typering van de kleurlingen die ook over de positie van de Indo’s in Indië te denken geeft: ‘And there was the drab Coloured section just outside the township. There was no outstanding building there, only a mass of wooden or corrugated iron shacks. Here and there the brick houses of teachers and businessmen. The whole sight accentuated the tragic illusion of people conditioned to draw their greatest inspiration from the little white blood in them. They lived in the perpetual uncertainty of not knowing whether they were loved or hated. The trees also saw the Indian section: surely the most enviable in the area, with big houses that were the fruits of commerce.’ Zoë Wicomb, kleurlinge en eveneens leraarsdochter, voert in haar verhalen als alter ego de kwetsbare Friedatjie Shenton op, die een lange weg aflegt voor ze het onmogelijke karwei kan opgeven haar kroeskrullen plat te strijken en behagen kan scheppen in haar big hair – daarvoor moet ze eerst naar Engeland verhuizen. Zij is bij de eerste generatie non-Whites die in Kaapstad naar een van de prestigieuze school mag en beweegt zich daar schichtig tussen de blanke kinderen. Uiteindelijk vervreemdt ze van haar ouderlijk milieu en is ze nergens meer thuis.
Misschien is het niet al te gewaagd te veronderstellen dat de kleine boeng in de kampong naar analogie van Rives intellectueel weinig ontwikkelde maar levenslustige District-Six-bewoners een prettiger positie innam dat degenen die de stand wilden ophouden. Vanzelf komen Tjalie Robinsons vrijgevochten helden in gedachten, die heel wat af schooieren, op straat eten, dicht bij de Indonesiërs staan en wel varen in hun multiculturele omgeving.
De kleurlingen die Nadine Gordimer het leven schenkt in haar meest recente roman No Time Like the Present zijn de kinderen van een blanke – joodse – man en een zwarte vrouw die elkaar hebben gevonden in de Struggle: de felle, gewapende strijd voor de afschaffing van de apartheid. Een gemengd huwelijk als tegenpool voor dat van de kolonisator met zijn ondergeschikte. Hun zoon en dochter groeien op in het vrije Zuid-Afrika waar hun ouders officieel getrouwd mogen zijn en zijzelf toegang hebben tot alle privileges. De zoon trekt naar de dorpse Zulu-cultuur van zijn moeders ouderlijk huis, de dochter speelt op school Antigone; hij is knap en zij is gewoontjes – een echo van Rive? – maar geen van beiden zullen ze uiteindelijk in Zuid-Afrika aarden want hun strijdbare ouders moeten het failliet van de goede zaak toegeven en de teloorgang van Mandela’s ANC onder leiding van de clowneske Zuma en zijn corrupte aanhang onder ogen zien; ze vertrekken naar Australië.
Als roman is No Time Like the Present niet zo geslaagd: hij is langdradig en afstandelijk, maar als tijdsdocument en –analyse des te meer, en het is moedig van Gordimer dat zij de heersende macht opnieuw scherp te kijk zet – eerder deed zij dat met de blanken. Als je om je heen kijkt, zie je dat alles gekleurd is, maar de vooruitzichten zijn zwart, en hoe dat moet als de heilige Mandela met zijn bemoedigende, bezwerende aanwezigheid wegvalt dat vragen alle Zuid-Afrikanen zich af.
Literatuur
Nadine Gordimer, No Time Like the Present, Bloomsbury, Londen 2012.
Njabulo S. Ndebele, Fools & Other Stories, eerste editie Ravan Press 1983, gebruikte editie Picador Africa, 2006.
Richard Rive, ‘Buckingham Palace’, District Six, David Philip Publishers, Kaapstad, eerste editie 1986, eerste schooluitgave 1996, daarna bijna jaarlijks herdrukt, gebruikte editie 2013.
Olive Schreiner, The Story of an Africa Farm, eerste editie Chapman & Hall, Londen 1883, gebruikte editie Penguin Books South Africa, 2008.
Zoë Wicomb, You Can’t Get Lost in Cape Town, eerste editie Virago Press, Londen 1987, gebruikte editie Umuzi/Random House 2008.