Wat Grootvader dacht op St. Nicolaasavond

Le bonheur est dans les petites choses

"Daar wordt aan de voordeur gescheld." Gidsredacteur en predikant Jan Hendrik Hooijer schreef in 1887 (Gidsjaargang 51) een Sinterklaasverhaal over vader Egbert, moeder Marie en hun dochters Betsy en Marianne in afwachting van grootvader en St. Nicolaas.

De ruime voorkamer is helder verlicht. Alle lichten op de gaskroon zijn ontstoken. In een hoekje van de kamer staat in haar bescheiden gezelligheid een bronzen lamp te branden. Door de franjes van de zachtgekleurde kap van rijstpapier laat zij haar kalm en huiselijk schijnsel vallen op het theeblad en het kraakfijn porselein. Vroolijk knapt het opgestapeld kolenvuurtje in den haard; een aangename warmte verspreidt zich door het vertrek. De kamer is rustig van toon; een effen, donkergrijs behangsel sluit zich aan den rand der hooge lambriseering. Hier en daar een kostbare plaat in doffe, eikenhouten omlijsting. De ouderwetsche schoorsteenmantel, fraai gebeeldhouwd, draagt een médaillon in olieverf, een bloemstuk, zwart geworden door den tijd. Op het donkerrood en dik tapijt staan groote, stevige meubels. Gordijnen van dezelfde kleur vallen van de hooge zoldering in stijve, ruime plooien op het vloerkleed.

St. Nikolaas en zijn knecht (1850) door Jan Schenkman

Wij zijn de eersten niet die hier binnentreden, want een viertal menschen, ouderen en jongeren, bevinden zich te zamen of bij beurten in de kamer. Bij de theetafel is een knappe, vrij gezette vrouw, wier blonde haren reeds een tintje grijs beginnen aan te nemen, bezig met het een en ander in te pakken. Haar kleine, blanke handen worden helder door de lamp verlicht, terwijl haar hoofd, gebogen, schaduw opvangt van de kap. Die schaduw tint een lief, gul, rond, huisvrouwelijk, hollandsch aangezicht. Het zwarte zijden kleed laat den gevulden, blanken hals van de matrone, haar fraaien onderarm en polsgewricht recht wedervaren. Gladgestreken vlechten sluiten om het rond gelaat, roode lippen en de vergenoegde tinteling in haar grijze oogen spreken nog van jeugd, ofschoon gelijk ik zeide, enkele zilveren draden in haar blonde vlechten glinsteren. Naast haar staat een meisje van elf of twaalf jaren, dat op papa moet lijken, want zij heeft een donker, fijn gezichtje, moeders pakken met veel aandacht gade te slaan. Zoo verzonken is ze in haar beschouwen, dat ze opschrikt als haar vader, die juist binnenkomt, in het voorbijgaan aan haar lange vlecht trekt, Betsy's schellenkoord, gelijk hij oneerbiedig dezen hoofdtooi noemt.

‘Kom Betsy, kijk zoo beleedigd niet als papa eens uit de grap aan uw vlecht trekt - kijk, ons nufje is gepiqueerd!’ zegt mama, zich halverwege naar haar echtvriend omkeerend, die zich bij den haard geplaatst heeft.

‘Papa wil altijd aan mij trekken en dat vind ik flauw,’ roept de kleine meid, terwijl ze, half verstoord, half lachend haren vader aanziet, die haar toeknikt.

‘Nu, is het pakken gedaan, Marie?’ herneemt de heer des huizes, een man met een donker, smal gelaat, wiens hals in stijve, hooge, hagelwitte boorden zit geprent. Welbesneden trekken, een ferm gezicht, een kalme oogopslag en om den mond een spotziek trekje.

‘Ja, het is gedaan; dit is het laatste. Ik wist waarlijk niet hoe ik klaar zou komen met al mijn bagage.’ Zoo sprekend schuift mevrouw haar pak ter zijde, en begint thee te zetten.

‘Ik heb,’ gaat ze voort, den dampenden, kokenden straal in den trekpot gietend, ‘ik heb er nog wat lekkernijen bij gedaan. St. Nicolaas is toch in de eerste plaats een kinderfeest. Kieltjes en broekjes laten dat grut koud. Een marsepijnen hart, een chocoladeletter is meer van hun gading - kleine Betsy's glimlach bevestigt die opinie. - Ik vind het verkeerd gezien op zulk een avond arme lieden met louter nuttigheden aan te komen. Kleederen, nu ja, dat haalt uit; maar het is een saai, een droog cadeau. Ik vind het ook niet kiesch, ten minste als men er niets bijvoegt, want het is altijd min of meer een welgemeende, maar toch minder aangename herinnering aan hun behoeftigheid.

“Juist,” roept mijnheer vroolijk, “zoo stuurt men den dominé wijn als hij uw kind gedoopt of uw dochter getrouwd heeft, een allerbeleefdste zinspeling: dat kunt gij niet betalen, man! Maar ik heb in het onderhuis van alles zien staan. Gij moogt wel een vrachtwagen huren, Marie! Wie moet dat alles wegbrengen? Hein?”

“Natuurlijk. Het grootste pak is voor het huisgezin van den kruier en dan voor de Bachtold's is er wat en voor de weduwe Ermerins en voor den kastenmaker en voor den armen, zieken violist, gij weet wel, die door uwe voorspraak zijn plaats in het orkest...”

“Door u w e voorspraak meent ge.”

“Nu, dat is hetzelfde, - behield. Zij hebben het bang. Dan meende ik ook onze oudgedienden, Betje en Jaantje, niet te mogen vergeten.

Natuurlijk, Betje en Jaantje! Betje en Jaantje zijn vaste posten. Ga maar voort. Er zal nog wel meer komen.”

“De mans verdienen wel, maar voorspoed is het er niet. Vindt ge niet dat ik, - o, Betsy is de kamer uit - dat ik ons dapper schoolmeestertje, die Betsy les gaf, niet voorbijgaan kan? Zes kinderen!”

“Waarom trouwen die menschen zoo vroeg, in 's lieven hemels naam!” roept mijnheer, een komiek gebaar van wanhoop makend.

“Wel nu nog mooier, Egbert, omdat ze veel van elkander hielden. Vroegen ze ooit iemand een cent? Des te meer verdienen zij dat ik aan hen denk. Ik heb er voor gezorgd dat zij er niet achter kunnen komen wie de gever is. En dan...” hier blijft mevrouw in hare woorden steken. Een krakend papiertje met grijze arabesken zweeft haar voor den geest. Het ging in diep geheim en onder enveloppe, waar niemand, niemand zou vermoeden dat iets dergelijks met tranen zou ontvangen worden, tranen van blijdschap....

De hemel weet hoe mevrouw er achter kwam, doch haar verbeelding maakt den ganschen avond naar dat huis, naar die familie, korte en gelukkige uitstapjes. Mijnheer behoeft niet alles te weten, vooreerst nog niet ten minste. Daarom voltooit ze haren volzin niet; ook niet als haar gemaal er haar toe uitnoodigt door te herhalen ... “en dan?”

“Ik zou onder het praten heelemaal vergeten u een kopje in te schenken,” zegt ze. En, terwijl ze met haar porseleinen schatten rammelt, lacht ze, doch niet overluid, noch met vertrekking der gelaatsspieren. Ze lacht met haar hart, welks glans zich plotseling over hare trekken uitgiet. Daar zijn gezichten, waar verkleumde harten zich aan warmen, gezichten van welke men zegt, gelijk men van de zon zegt, dat zij in de kamer schijnen.

“Nu,” herneemt mijnheer, “ik wed dat uw potje leeg is. Het duurt niet lang of ik word aangesproken. Het zijn anders waarlijk geen tijden voor uitgaven. Enfin, uw genoegen wil ik niet bederven, hoewel ik het blijf afkeuren. Het demoraliseert, het demoraliseert altijd; sticht een pensioenfonds voor de lieden, bouw goedkoope woningen, help hen indirect.....”

“Wel, ik zou denken het een behoeft het ander niet uit te sluiten. Geldhulp alleen .... en dan ieder zijn eigen weg! Hoe hard zou de wereld worden! Een kleinigheid, waar een weinig oplettenheid uit spreekt; een teeken van echte, gemeende belangstelling is meer waard dan zilver. Wij moesten ons meer, veel meer om elkander bekommeren, wij rijken en armen. Dezen avond voel ik het altijd diep. Wij zijn de kinderen van denzelfden God.” ... Zoo sprekend staat mevrouw van de sofa op, gaat haren man zijn kopje brengen en terwijl hij drinkt legt zij haar fraaie, blanke handen op zijn schouders.

“Ik wil zuinig zijn, zeer zuinig zijn als het moet.”
“Nu, zoo direct noodig ....!”
“Maar gij moet mijn beursje weder vullen.”
“Dacht ik het niet? Gij zijt een dochter van uw vader, onverbeterlijk!” zegt mijnheer, haar het ledige kopje terug gevend. Daarop, om zijn vrouw voor haar verkwisting te straffen, kust hij haar op beide wangen - en gaat de kamer uit.

“Hé, Marianne, wat een haast, je loopt me bijna omver.”

“De voetenzak is te huis gekomen, papa, de voetenzak voor grootpapa. Hij komt van den behanger, op het nippertje!”

“Mooi,” zegt mijnheer met een vluchtigen blik over zijn schouder naar het ingepakte voorwerp, waar zijn oudste dochter mede komt aandragen.

De zeventienjarige, met veel bedrijvigheid en door haar moeder geholpen, haalt uit het vloeipapier, waarin het was gewikkeld, haar geschenk te voorschijn. Zij bekijkt het van alle kanten, draait het om en streelt met welbehagen het gebloemd patroon.

Ons meisje is een tweede uitgave harer moeder. Zij heeft hetzelfde vroolijke gezicht, dezelfde zachte, grijze oogen, dienzelfden warmen glans er in, denzelfden vriendelijk geplooiden mond. De ronde wangen gloeien van pleizier en agitatie. Haar vragende oogen gaan van het patroon naar hare moeder en van deze naar het patroon.

“Ik vind het mooi,” zegt mama, “en keurig opgemaakt; ge zult er grootpapa zeker bijzonder mede verrassen.”

“Ja, maar,” en ze legt haar pink op het borduursel, “is die middelste roos niet iets te donker?”

“Mij dunkt van neen. Laat ons eens zien, ga een paar stappen achteruit. Ziet ge wel dat de kleuren niet schreeuwen?”

Moedertje heeft den voetenzak op haar armen liggen of liever staan, want de breede kant rust tegen haar kin. Daar staat ze onder de gaskroon. Het meisje, in haar eenvoudig licht grijs kleedje, met geen ander kostbaar sieraad aan haar lichaam dan die onbetaalbare, bevalligheid en jeugd, staat op een kleinen afstand kritisch waar te nemen.

De pendule slaat.

“Acht uur, gauw mama, help me even.” En in haar opgewondenheid heeft ze den zak gegrepen, dien op de tafel gelegd, het papier er om heen gewikkeld. Nu tijgen ze aan het werk; die beiden, met drift, met haast en luisterend of ze op de straat geen rijtuig hooren aankomen, hoofd aan hoofd, de handen reppend, een herfst vol tint en kleur naast blonde, frissche lente.

“Ik woû dat Willem hier was,” zucht mama, - “Marianne, leg uw vinger op het touw, neen, híér, niet dáár, dan kan ik een knoop leggen - waar zwerft de jongen nu? Papa meent dat zij in de golf van Biscaye zijn.”

“Willem zegt dat een oorlogschip nooit vergaat,” antwoordt ons juffertje, altijd met den vinger op dien knoop. “Een zeilschip dat gebeurt wel eens, zegt Willem, maar een oorlogschip bijna nooit.”

“Ik ben ook niet ongerust, kind. Wat zou dat voor een Hollandsche moeder zijn, die het betreurde dat haar jongen zeeman werd. Maar als het zoo waait - hoor de regen eens tegen de ruiten kletteren - dan maken mijn gedachten altijd zeereisjes. Ik leg er ook wel eens wakker door.”

“En dan zit mijnheer Willem op zijn gemak een sigaartje te rooken in de longroom. O, Mama!” En zij springt op haar moeder toe, klemt haar lief gezicht tusschen haar beide handen, en haar in het wilde kussend, nu ter linker- dan ter rechterzijde van moeders neus, hardop lachend. “Beken het maar, mama, wij meisjes met ons beiden zijn geen halven Willem waard.”

“Neen, Marianne! Marianne!”

“Beken het maar! Er bestaat in de wereld geen tweede zeeheld, die zoo dapper de kamers voldampt, zoo vrijgevig is met sigarenasch en zoo edelmoedig alles aanneemt wat mama hem toestopt.”

“Houd op, dáar hoor ik het rijtuig. Weg met uw voetenzak en ga papa roepen.”

Er wordt aan de voordeur gescheld. Mevrouw gaat naar het venster en haalt de gordijn op. Het regent buiten dat het giet. In de holten tusschen de straatkeien staan blinkende plassen. Een burgervrouw die juist voorbijkomt wipt, de droge plekken zoekend, van den eenen steen op den anderen. Haar rokken waaien uit; haar parapluie heeft ze vooruit gestoken als een soort van vangscherm tegen den vochtigen wind. Een rijtuig komt ratelend van de brug; het paard klotst langs de glibberige straat en doet bij iederen stap het vuile water onder zijne pooten opspatten. De gedaante op den bok zit tusschen de lantarens, in haar hoogen kraag gedoken, de zweep onder de manteljas. De boomen druipen, de platboomde schuit in de gracht is druipend nat, de planken glimmen van den regen onder het mistroostig licht van een beslagen straatlantaarn. Maar aan de overzijde in die duistere rij hardsteenen gevelpuien gloeien vurige oogen, straalt een breede bandelier verlichte vensters in den somberen avond, vol beloften van gezelligheid en kindergejubel.

Lees verder op DBNL.nl wie er aan de deur scheldt in 'Wat Grootvader dacht op St. Nicolaasavond '.