Vandaag bestaat de Grondwet 200 jaar. De Gids haakt aan met een speciale editie, geheel gewijd aan de Grondwet. De Internet Gids pakt uit met De Grondwet-variaties.
Tamar de Waal, rechtsgeleerde en promovenda politieke filosofie, bespreekt voor de gelegenheid een van de meest omstreden artikelen uit de Grondwet: artikel 6, over de vrijheid van godsdienst. Is de kabouterkerk een religie of niet? En moet de staat zich daarmee bemoeien?
Er is iets vreemds aan de hand met het recht op vrijheid van godsdienst. U mag wel high worden van ayahuasca-thee, maar alleen u lid bent van de christelijke Santo Daime-kerk. U mag niet roken in horecagelegenheden, ook niet als u zich aansluit bij "de rokerskerk". U wordt vrijgesproken van opzettelijke discriminatie als u verkondigt dat homoseksualiteit een ziekte is, mits u zich beroept op verzen uit de Koran. U wordt strafrechtelijk veroordeeld als u een dier ritueel en onbedwelmd slacht naar joods religieuze voorschriften, indien blijkt dat u een atheïst bent.
Verwarrend? Discussies rond godsdienstvrijheid zijn dan ook vaak verhit, en een oproep tot het geheel schrappen van artikel 6 uit de grondwet is nooit ver weg. "Want," stelt men, "waarom zouden gelovigen meer rechten hebben dan ongelovigen?" Een terechte vraag. Maar helaas raken de meeste debatten over het grondwettelijk vastleggen van religievrijheid de kern van het probleem niet. Vaak klinkt in de argumentatie van de tegenstanders van artikel 6 door dat religie, hoewel historisch verklaarbaar, onterecht een geprivilegieerde plaats inneemt in de maatschappij en het recht. En dat dit maar eens afgelopen moet zijn.
Toch steekt de paradox die het grondrecht van de godsdienstvrijheid in zijn greep houdt iets anders in elkaar. Want strikt genomen bekrachtigt artikel 6 van de grondwet de rechtsstatelijke scheiding tussen kerk en staat, daar het stelt dat het belijden van iedere godsdienst óf levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, mogelijk moet zijn. Oftewel, zo op papier is er geen enkele rechtsongelijkheid te bespeuren, niet tussen verschillende godsdiensten, noch tussen gelovigen en ongelovigen. Dus wat is precies het probleem?
Kort uitgelegd is de tragische tegenstelling die het recht op vrijheid van godsdienst beheerst, dat het de staat dwingt – juist in haar ambitie afzijdig te blijven -, uitspraken te doen over wát een godsdienst is, of wat religieuze symbolen of uitingen zijn. Ter uitleg, neem deze twee voorbeelden van burgers die een beroep doen op artikel 6 van de grondwet. Enerzijds is er een aanhanger van "het kaboutergeloof" die stelt dat hij de religieuze plicht heeft te allen tijde een puntmuts te dragen, ook in scholen en restaurants waar regels zijn ingesteld dat hoofddeksels niet zijn toegestaan. Anderzijds beweert een moslima hetzelfde, op basis van haar islamitische levensovertuiging.
Naar alle waarschijnlijkheid zal de Nederlandse rechter het pleidooi van de kabouter weinig overtuigend vinden, terwijl de islamitische vrouw een goede kans maakt haar gelijk juridisch af te dwingen. Want in alle redelijkheid is er toch geen andere conclusie mogelijk dan dat de kabouterkerk geen religie is en de islam wel?
Even los van de inhoudelijke afweging van deze rechtszaken, tonen de geschetste voorbeelden het tegenstrijdige karakter van artikel 6 van de grondwet: door vast te leggen dat de staat zich niet bemoeit met geloofskwesties, is de staat verplicht zich te bemoeien met geloofskwesties! En het is deze paradox, die dus weinig te maken heeft met het expres voortrekken van bepaalde religies of levensovertuigingen, die de grote godsdiensten begunstigt.
Onherroepelijk moet de staat in het toepassen van artikel 6 van de grondwet een onderscheid maken tussen religies en niet-religies, tussen levensovertuigingen en niet-levensovertuigingen. En dit, o ironie, verzwakt de scheiding tussen kerk en staat. Want waarom is het aan de staat, die zich principieel van religieuze uitspraken distantieert, te bepalen dat het christendom, de islam, het jodendom, het boeddhisme en het hindoeïsme wel religies of levensopvattingen zijn die grondwettelijke bescherming verdienen, en de astrologie, de kabouterkerk en het atheïsme niet?
Een mogelijke oplossing deze paradoxale inmenging om inmengen te voorkomen is om het definiëren van een levensovertuiging volledig aan burgers te laten. In dat geval zou iedereen zijn eigen wereldbeeld mogen specificeren, indien nodig in de rechtszaal, en gelijke kansen hebben op bescherming van artikel 6. Maar zou dat kunnen, een vrijheid van levensovertuiging zonder toetsingscriteria? Vermoedelijk zouden de gevolgen absurd zijn. Zo omzeilde een inwoner van Hellevoetsluis de aangescherpte regels voor een pasfoto op een ID-bewijs, door zich te schminken als clown en te beweren dat dit een deel was van zijn levensovertuiging. Het lijkt er dus op dat als de staat geen enkele uitspraak wil doen over de plausibiliteit van het bestaan van een aangedragen geloofs- of levensovertuiging, alle gronden vervliegen om zulke aanspraken te weigeren.
Een laatste redmiddel om de paradox van religievrijheid op te heffen is inderdaad het schrappen van artikel 6 uit de grondwet. De gevolgen van deze keuze zijn te overzien, aangezien de grondrechten op vrijheid van meningsuiting (artikel 7), vrijheid van vereniging (artikel 8) en vrijheid van vergadering (artikel 9) grotendeels overlappen met de vrijheid van godsdienst. Toch zijn de meeste oproepen tot het afschaffen van godsdienstvrijheid ondoordacht. Vrijwel zonder uitzondering wordt vergeten, of blijft het strategisch onbenoemd, dat het zwaartepunt van artikel 6 niet is dat het (mogelijk) privileges biedt aan religieuze groepen. Belangrijker is dat het recht op godsdienstvrijheid de staat verbiedt een godsdienst op te leggen, of een religie te verbieden. En dat brengt ons bij de hamvraag: al het paradoxale nattevingerwerk dat een recht op godsdienstvrijheid met zich meebrengt ten spijt, willen we deze grondwettelijke bescherming écht opgeven?