Toen begin dit jaar [1995, red.] in landen over de hele wereld de herdenkingsplechtigheden naar aanleiding van het einde van de Tweede Wereldoorlog op handen waren, schreef Günter Grass een brief aan Kenzaburo Oë om van hem te vernemen hoe een en ander in Japan werd ervaren en al dan niet wordt verwerkt. Hoewel de herdenkingen inmiddels achter de rug zijn, ziet de Gids-redactie meer dan voldoende blijvende waarde in de correspondentie van de twee schrijvers om hun vier brieven in vertaling te publiceren.
Beste Kenzaburo Oë,
Het vergaat u misschien net als mij: van alle kanten word ik gevraagd om in een paar woorden of met een langere tekst de data te herdenken waarop vijftig jaar geleden eerst voor Duitsland en vervolgens voor Japan de tweede wereldoorlog in een onvoorwaardelijke capitulatie eindigde, Omdat ik niet van het louter reageren op actuele gebeurtenissen houd, schrijf ik u, want net als ik behoort u tot de kinderen en jongeren van de oorlogsgeneratie. Onze eerste diepe indrukken zijn die van de oorlog; we hebben allebei moeten ervaren dat de naoorlogse periode niet kon worden afgesloten; wij beiden werden ons van decennium tot decennium meer bewust dat de door Duitsers en Japanners begane misdaden een lange schaduw werpen.
In een militair hospitaal ervoer ik de achtste mei 1945 vooral als het instorten van een tot op het eind door propaganda gestutte geloofspiramide die de eindoverwinning in het vooruitzicht stelde. Ik voelde me navenant leeg, zonder houvast en overgeleverd aan doffe onwetendheid. Alleen mijn wil om te overleven was vitaal en als het ware onbekommerd.
Schrijvers slaan zulke ervaringen op. Ze mogen hun geheugen niet de dubieuze weldaad gunnen van een hiaat. Wie verhalend proza schrijft, weet dat de beroepsnotoire behoefte van historici om bepaalde fasen van de geschiedenis als afgesloten aan de leerboeken over te laten, tot bedrieglijke verwachtingen leidt. In Duitsland is dit debat sinds de 'Historikerstreit' tot vast thema verheven; daarom zou ik graag van u weten hoe de openbaarheid in Japan met het verleden omgaat. Welke belangen zitten er bij u achter de hier te lande vaak agressief gestelde eis om er een punt achter te zetten? En wie protesteert er bij u tegen het overijlde historiseren van het verleden?
Ik schrijf u omdat ik met uw boeken vertrouwd ben en weet dat u ook affiniteit heeft met mijn literaire werk. We hebben elkaar in Tokio en een hele tijd later in Frankfurt am Main ontmoet. Of het nu in een privé-gesprek was of voor publiek, we zaten gauw bij 'ons thema', dat wil zeggen bij een wond die niet wil helen, want ontegenzeggelijk zijn we getekend door het misbruik van onze jeugd en dus door een tijd waarin Duitsland en Japan - de as Berlijn- Tokio - zich met al hun imperialistische aanspraken als bondgenoten zagen; twee dictatoriaal bestuurde: volken met hun militaire apparaten daagden de wereld uit, waarop de wereld antwoordde, totdat voor beide volken de totaal gevoerde oorlog in een totale nederlaag eindigde.
De formulering van de overwinnaars luidde 'onvoorwaardelijke capitulatie' en was in de allereerste plaats een militaire aangelegenheid. Omdat dit echter niet alleen het einde betekende van een van meet af aan misdadig gevoerde oorlog, maar tegelijk van de in Duitsland beraamde en voltrokken volkerenmoord op joden en zigeuners, waarop vervolgens een groot aantal concentratiekampen - van Auschwitz tot Bergen - Belsen - de omvang van het schrikbewind zichtbaar maakte, duurt mijn ontzetting - ik was toen zeventien jaar oud - tot vandaag voort, net als mijn schaamte, die door niets kan worden verminderd. Ook de nederlaag van Japan hield niet enkel een militaire capitulatie in, maar betekende voor veel volkeren - of het nu in China, Korea en Birma was of in Indonesië en op de Filippijnen - in eerste instantie bevrijding van een genadeloze bezettingsmacht.
Dezer dagen wordt er in Duitsland kleingeestig over geruzied of de achtste mei als einde van de oorlog of als bevrijdingsdag moet worden gevierd. Ik kan me herinneren dat er in de eerste jaren na de oorlog ontwijkend over 'ineenstorting' werd gesproken, en men deed tevens zijn best om het slechts door wapengeweld afgedwongen einde van de verschrikkingen tot het 'uur nul' om te dopen alsof men met frisse moed opnieuw kon beginnen, alsof men alleen maar het puin hoefde te ruimen, alsof men er ongestraft van af kon komen. Mijn onbegrensd jeugdige wil om te overleven werd door miljoenen gedeeld.
Dit vehemente verdringingsproces dat in Japan vast op soortgelijke wijze verliep, had in zekere zin een positief gevolg: de uit de oorlogsjaren overgebleven expansieve kracht kon zich geheel en al op de economie concentreren en zo datgene bewerkstelligen wat later een 'Duits Wirtschaftswunder' werd genoemd; en evenzo groeide de Japanse economische macht, alsof de as Berlijn-Tokio nog altijd bestond. Verbluft, geschrokken, misschien ook met afgunst zagen de overwinnaars van weleer hoe de totaal overwonnenen: enerzijds politieke bescheidenheid betrachtten, maar anderzijds als economische giganten wereldbetekenis verwierven. Hadden, vroeg men zich af, Duitsland en Japan uiteindelijk toch nog de oorlog gewonnen?
Dat is beslist een dwaze vraag waar niet bij bedacht wordt dat het wezen van beide landen nog steeds is beschadigd. Duitsland en Japan zijn twee rijke, maar in hun geestelijke huishouding uiterst verarmde landen die de breuk in hun beschaving nog steeds niet hebben overwonnen. Nog steeds worden ze bedreigd, al is het maar vanuit de marge, door een terugval in de barbaarsheid. Ondanks rijkdom en economische macht hebben ze hun eigen identiteit niet kunnen vinden. In Duitsland kwamen deze traumatische verwondingen onverholen aan het licht.
Ik zou u dat met een beschrijving van de situatie willen verduidelijken. Meer dan vijf jaar geleden, toen in Europa het IJzeren Gordijn werd neergehaald en in Berlijn eindelijk de muur viel, toen ons Duitsers uiteindelijk de mogelijkheid werd geboden om de deling van het land ongedaan te maken, was nog te hopen geweest dat we zorgvuldig met dit geschenk om konden gaan; maar niets van dien aard gebeurde. De staatkundig voltrokken eenheid (als toetreding bedoeld maar in de praktijk een annexatie) kan niet verhullen hoezeer het land en zijn burgers in sociaal opzicht zijn verdeeld. Zelfs de gemeenschappelijke taal staat machteloos tegenover het in veertig jaar gegroeide en thans verscherpte verschil. Daar komt bij dat het groter geworden Duitsland zich klein gedraagt. Beducht voor verlies van verworvenheden, ontbreekt het het ooit zo investeringslustige bedrijfsleven aan elke durf. Angstvallig kapselt de maatschappij zich in, vervalt in het oude euvel van de vreemdelingenhaat, weigert hulpzoekenden het recht op asiel (tot voor kort nog wezenlijk onderdeel van onze grondwet) en laat toe dat dagelijks asielzoekers meedogenloos worden uitgewezen.
Nee, deze van boven opgelegde eenheid heeft het land geen goed gedaan. Tegenover eigengereide regeringspartijen staat een verlamde oppositie. De ooit bont geschakeerde pers is, hoewel bonter in opmaak, uniformer geworden. Corruptie grijpt om zich heen en blijft ongestraft. Geestelijke stagnatie verhindert het opkomen van nieuwe ideeën. En de moeizaam geleerde democratische lessen raken meer en meer in vergetelheid.
Terwijl ik een helaas treurige balans opmaak en vijftig jaar na de onvoorwaardelijke capitulatie van het Groot-Duitse Rijk de neergang van de groter geworden Bondsrepubliek Duitsland constateer, vraag ik me af hoe u, beste Kenzaburo Oë, de ontwikkeling van uw land ziet en beoordeelt. Misschien kan een los van alle economische concurrentie getrokken vergelijking tot verrassende inzichten leiden.
Hebben we in onze jeugd niet gehoopt dat met de veroordeling van de Duitse en Japanse oorlogsmisdaden aan de Duitsers en de Japanners, maar ook aan de wereld een waarschuwing was gegeven? En heeft alweer een oorlogsmisdaad, het werpen van atoombommen op twee Japanse steden, deze hoop niet meteen al de grond in geboord? Vijftig naoorlogse jaren zijn een aaneenschakeling van moorddadig gevoerde oorlogen; ook nu is het oorlog. Op de Balkan werd en wordt met als oogmerk 'etnische zuivering' de volkerenmoord voortgezet. Machteloos of angstig bezorgd om haar eigenbelang kijkt de wereld toe. Het lijkt wel bijna of met het einde van de koude oorlog de hete oorlog weer mag; het zou onverantwoordelijk zijn om in zo'n situatie valse hoop te wekken.
We zijn, beste vriend, ouder en ouder wordend, gebrandmerkte kinderen gebleven. U en ik hebben moeten leren, op soortgelijke wijze en met ons schrijversgeheugen, u uw Japan, ik mijn Duitsland te verdragen. We zijn er allebei in getraind om langs de zijlijn te staan en als het ware te fungeren als nestbevuilers met een vrij beroep. Daarbij is een kritische blik de zuiverste uitdrukking van de liefde voor ons land. Daarom, omdat ons zoveel verbindt, schrijf ik u, ook omdat ik denk en hoop dat onze briefwisseling van openbaar belang kan zijn.
Met vriendelijke groet, Günter Grass
TOKIO, 25 FEBRUARI 1995
Beste Günter Grass,
Op het moment van de capitulatie was ik tien jaar. Ik was niet zoals u als jongeman onder de wapens gegaan. En ik hoorde toen, op een eiland van de Japanse archipel, in een dal diep in de bossen, hoe de radio melding maakte van de overgave van ons land. Door de ether kwam de stem van de Tenno, een godheid die over een absolute macht beschikte, en deze Tenno sprak opeens met de stem van een mens. De periode vanaf die dag tot de tijd dat de nieuwe constitutie een ontwerp voor het verwezenlijken van een democratisch stelsel inhield, was voor mij de mooiste periode van mijn leven.
Het tijdperk van de democratie - er zijn hier belangengroepen die het minachtend over 'naoorlogse democratie' hebben, maar ik heb dit begrip geaccepteerd en ik gebruik het in zijn positieve betekenis - brak aan, en wat ik gedurende die jaren leerde en zelf ontdekte werd en dat is ook nu nog zo - de basis van mijn manier van leven en het bepaalt mijn houding tegenover het individuele, de samenleving en de wereld als geheel. Ik denk dat ik gerust kan stellen dat het mijn houding tegenover het verleden, het heden en de toekomst bepaalt.
Toen ik uw brief las merkte ik dat ik een herinnering met me draag die ik gedurende al die jaren na de oorlog heb onderdrukt. De jongen die ik was, groeide op tijdens de wereldoorlog en hij werd verscheurd door de ambivalentie van zijn gevoelens: van de ene kant verlangde ik ernaar aan de oorlog deel te nemen en als soldaat van de Tenno te sterven, van de andere kant was ik er bang voor dat juist dit zou kunnen gebeuren. Het ongeduld dat me bekroop bij het idee dat het voor mij te laat zou zijn en dat de oorlog zonder mij zou aflopen, en de stiekeme hoop niet meer op tijd aan de oorlog mee te kunnen doen, veroorzaakten bij mij een vreselijke emotionele gespletenheid. Bovendien leefde ik toen de oorlog echt afgelopen was - totdat de eerste jeeps van de geallieerden opdoken, in ons kleine bergdorp doordrongen en me door hun verschijning overtuigden van de Japanse nederlaag - voortdurend in de waan dat zich in deze streek van ons land legereenheden verborgen hielden die de nederlaag niet accepteerden en die ons zouden mobiliseren, zodat ook wij, die de oorlog waren misgelopen, konden meedoen aan de gevechten indien we aan hun oproep gehoor gaven.
Maar er bestond in ons land geen gewapend verzet tegen de oprukkende troepen van de geallieerden. Dat we werden gedwongen om tegen onze zin toe te geven aan de druk van het bezettingsleger, en dat de constitutie van de naoorlogse democratie ons door generaal MacArthur werd opgelegd, daarover is men het in het conservatieve kamp met elkaar eens, maar ik denk dat we er beter aan doen ons eraan te herinneren dat de Japanners die nog wapens droegen, na de capitulatie geen enkel verzet van betekenis meer boden. Tegelijkertijd mogen we niet vergeten dat de verschillende ontwerpen voor de nieuwe constitutie, zoals die werden ingediend door leden van de leidende klasse in ons land, die aan een arrestatie wegens oorlogsmisdaden hadden weten te ontkomen, verre van toereikend waren in vergelijking met het door de geallieerden geconcipieerde ontwerp met zijn democratische principes die zich in de loop van de moderne tijd in het Westen hadden ontwikkeld.
Hoewel de volwassenen van ons land overduidelijk de enorme oorlogsschade voor ogen hadden die was veroorzaakt door de vernietigende grondgevechten op Okinawa, de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki en de zware luchtaanvallen op Tokio, bleef een principiële reflectie achterwege over de grote verwringingen die waren ontstaan tijdens de modernisering van Japan en die uiteindelijk tot al die oorlogsschade hadden geleid. Deze volwassenen deden niets anders dan zich gewoonweg schikken in het onvermijdelijke en ze namen op passieve wijze het door General Headquarters voorgestelde ontwerp aan. En ik kan niet anders dan opnieuw met verbazing vaststellen dat dit patroon van passiviteit en bereidwilligheid om zich te schikken in het onvermijdelijke - hoewel die houding zo nu en dan niets anders dan een pose was - ook na de onafhankelijkheid van Japan vijftig jaar het fundament van de buitenlandse politiek van mijn land is geweest.
Toen ik jong was had ik echter geen idee van de omstandigheden waarmee de volwassenen moesten kunnen leven. Ik was alleen maar enthousiast over het gegeven dat het democratiseringsplan dat voortkwam uit de nieuwe constitutie - de constitutie die nu de onze was - zelfs in de kleinste plattelandsdorpen werd verwezenlijkt, zoals ik ook enthousiast was over de school die ons over de democratie onderrichtte. En de jongeman die ik was, was vooral bezeten door het visioen dat het buizensysteem genaamd democratie de periferie van de provincie zou verbinden met het centrum van Tokio. Al eeuwenlang heeft mijn familie haar diepe wortels in een dal dat ver in de bossen ligt, en haar cultuur bestaat uit de specifieke volksgebruiken van deze streek. Ik vertrok uit het dal en ging - daarmee werd ik een uitzondering - als eerste uit onze familie naar Tokio, studeerde Franse literatuur en doorliep het proces waardoor ik koos voor het schrijversleven dat ik nog steeds leid. Vanaf de dag dat de jongen die ik ben geweest de menselijke stem van de tot dan goddelijke Tenno hoorde tot de tijd dat ik korte verhalen begon te publiceren, waarvan de eerste in het blad van de universiteit van Tokio verschenen, waren niet meer dan twaalf jaar verstreken.
Terwijl ik zodoende romancier werd en een schrijversleven leidde, vernam ik met pijn van de gruweldaden die het Japanse leger in verschillende Aziatische landen en met name in China had begaan. Ik hoorde ook van de tijdens de oorlog tot prostitutie gedwongen vrouwen in Korea, die eufemistisch ianfu, 'troostbrengsters' werden genoemd, en ik besefte dat het probleem van de discriminatie van de Koreanen, dat wordt verzwaard met het leed van deze vrouwen, terug te voeren is tot de annexatie van Korea in 1910 - ik besefte dus dat de houding van Japan tegenover Azië structureel samenvalt met de ontwikkeling van de modernisering van ons land.
Geleidelijk ben ik me ook meer bewust geworden van het leed dat werd veroorzaakt door de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki. Het betreft hier geen probleem dat tot het verleden kan worden gerekend, net zomin als dat het leed dat Japan in Azië veroorzaakte tot het verleden behoort, maar een probleem waarmee we, met het oog op de defecten tengevolge van de radioactiviteit bij de atoombomslachtoffers en de genetische gevolgen waaraan hun nakomelingen zijn overgeleverd, nog nadrukkelijker dan tevoren vandaag en morgen worden geconfronteerd. En ik besefte dat er van de atoombomslachtoffers en van ons werd verwacht dat we een fragiele wereldorde, die in stand gehouden wordt door de balans van de atomair gebonden verschrikking, als legitiem zouden erkennen.
Ik was een jong iemand die slechts over wat vage, aan onwetendheid grenzende kennis beschikte; een jong iemand die, om uw woorden te gebruiken, werd gedreven door de wil om te overleven, door de wil om in de wereld van de democratie die voor het eerst voor me opging te overleven. In mijn bestaan als schrijver, dat al vroeg was begonnen, had ik al gauw geen andere mogelijkheid meer dan de last van onze tijd als mijn eigen lot op me te nemen.
Als ik terugkijk naar mijn schrijversleven in de beginjaren, zie ik weer een jongeman voor me die op Oskar lijkt, Oskar uit Die BIechtrommel, de roman die voor mij tot de belangrijkste uit de tweede helft van deze eeuw hoort. Zonder ooit te kunnen ontsnappen aan zijn onschuldige jeugdigheid, loopt hij zowel lichamelijk als psychisch verschrikkelijk veel wonden op, wonden die niet meer dichtgaan, terwijl hij leeft met het besef dat hij met de mensen die hem zo verwonden wordt verbonden door een solidaire verantwoordelijkheid. En Oskar schreeuwt en schreeuwt maar, zonder te weten waarom en waartoe hij schreeuwt...
Toen ik pas met schrijven was begonnen, werd ik - en dat viel samen met de tijd waarin me heel concreet de ogen opengingen voor het leed van de atoombomslachtoffers in Hiroshima en hun menselijke waardigheid - vader van een kind dat geboren werd met een mentaal defect. Doordat ik met deze zoon leefde, die in zijn vroegste jaren alleen maar werd aangesproken door vogelgeluiden en van wie ook nu, na dertig jaar, niet kan worden gezegd dat hij, behalve door middel van zijn muziek, echt met andere mensen kan communiceren, lukte het me het overleven van Oskar, die ik in me draag, veilig te stellen. Zijn schreeuwen waren de teksten die ik gedurende die tijd schreef.
Beste Günter Grass, als ik u een aspect zou moeten noemen waaruit de huidige politieke situatie in ons land op ronduit symbolische wijze duidelijk wordt, dan is dat, denk ik, het volgende. Het gaat om de vraag of ons parlement nu, kort voor de vijftigste gedenkdag van het einde van de oorlog, een resolutie moet goedkeuren waarin de oorlog als een middel van nationale politiek wordt verworpen. Aan deze voorgenomen resolutie ligt het idee ten grondslag om te reflecteren over de hel van de laatste wereldoorlog en de wereld te laten zien dat Japan zweert geen oorlogen te voeren en de vrijheid te behoeden.
De huidige regering van ons land staat naar buiten toe onder aanvoering van de socialistische partij, maar ze wordt tegelijk gesteund door de liberaal-democratische partij, want ze heeft maar een kleine meerderheid. Zo kon het gebeuren dat de regering weliswaar instemde met deze resolutie van het parlement, maar dat er binnen de gelederen van de regeringspartijen ook hardnekkig verzet tegen bestaat.
Zoals uit de kranten blijkt, zijn de tegenstanders van de resolutie bang dat ons land daardoor, wat haar buitenlandse politiek betreft, geen bewegingsruimte meer zal hebben bij de verhandelingen, die met grote waarschijnlijk binnenkort zullen plaatsvinden, over de kwestie van de Koreaanse 'troostbrengsters' en de schadeloosstellingen voor de misdaden van de oorlog. Maar is het niet juist het doel van een publiekelijke verklaring - of het nu om een individu of om een staat gaat - een pijler der gerechtigheid op te richten om zo het zwakke Zelf bewegingsruimte te ontnemen?!
Steeds weer worden door hoge regeringsfunctionarissen in ons land de tijdens de invasieoorlog in Azië gepleegde misdaden, te beginnen met het bloedbad in Nankin, ontkend, en tengevolge van de internationale en nationale kritiek daarop - waarbij gewoonlijk aan het eerste meer gewicht wordt toegekend worden ze dan uit hun functie ontheven. Deze lui, die in de voetstappen van hun voorgangers treden en het feit van de invasie loochenen, zijn ongetwijfeld daders uit overtuiging. Tot nu toe heeft er nog geen een van hen na zijn ontslag het boetekleed aangetrokken om beschaamd zijn visie op de invasieoorlog te corrigeren, en bijna allemaal hebben ze hun parlementszetel behouden. Ja, ze behoren zelfs tot het centrum van de krachten die momenteel een offensief tegen de resolutie voeren. Ik geloof dat het op deze wijze voor ons onmogelijk zal zijn om het wantrouwen dat men in Azië tegenover ons heeft, ongedaan te maken.
Zo wordt er in de kranten ook vol medeleven met de nabestaanden van de oorlogsslachtoffers geredeneerd dat het voor die mensen pijnlijk zou zijn als zou worden gesteld dat de oorlog een invasie tot doel had. Volgens mij is dit het moeilijkste punt. De nabestaanden van de wereldoorlog waren natuurlijk net zo goed slachtoffers van de invasieoorlog. En we moeten ook rouwen om de doden, de daders van die invasieoorlog. Des te meer als je er bij stilstaat onder welk staatssysteem die oorlog werd gevoerd. Maar voor mij dient de vraag zich aan of wij Japanners de oorlogsdoden die we in onze families te betreuren hebben, niet van de staat terug zouden moeten claimen. Als die doden weer het teken van hun individualiteit zouden dragen, zouden we dan, vraag ik me af, niet een veel verder gaande rouw kunnen delen met gene oorlogsdoden die werden gedwongen als daders in een invasieoorlog het leven te laten? Zou dan niet de hoop kunnen bestaan op een daadwerkelijke verzoening tussen de nabestaanden van de slachtoffers van de invasieoorlog in Azië en de nabestaanden van de dode soldaten van ons land?
Inmiddels hebben we de zaak van een weduwe die de Japanse staat voor de rechtbank heeft aangeklaagd: ze bestreed de rechtmatigheid van het opnemen van haar in de oorlog gevallen man, die katholiek was, in de Yasukunijinja-schrijn die toebehoort aan het shintoïsme, ooit de staatsreligie van ons land. De vrouw verloor haar zaak voor het hooggerechtshof. Maar toch blijft haar verzet in onze harten hoorbaar. Het blijft hoorbaar in de stem van deze vrouw, die haar man trachtte te bevrijden uit de gelederen der oorlogsdoden die voor de staat een anonieme massa vormen, om hem terug te krijgen als dode met een eigen individualiteit. Ik ben ervan overtuigd dat deze ene stem, voorbij alle religieuze verschillen, kan meeklinken in het koor der stemmen van alle nabestaanden van de voorbije wereldoorlog. En als dat gebeurt, wordt het argument van het conservatieve kamp, wordt het standpunt de oorlog uit respect voor de gevoelens van de nabestaanden niet als invasie te erkennen, onderuitgehaald. Want uiteindelijk dient dat standpunt enkel en alleen een staat die slechts haar eigen voorstellingen aangenaam zijn.
Beste Günter Grass, in mijn volgende brief wil ik u iets over enkele recentere ontwikkelingen in ons land schrijven.
Met hartelijke groeten, uw Kenzaburo Oë
VALE DAS EIRAS, 12 APRIL 1995
Beste Kenzaburo Oë,
Dank voor uw brief. Ik kreeg de vertaling in Portugal, waar ik me voor een paar weken heb teruggetrokken. Hier, zeg maar aan de westelijke rand van Europa, corrigeer ik de drukproeven van een nieuwe roman. U kent dat ambivalente gevoel ook wel: aan de ene kant is het manuscript nog heel dichtbij en vraagt om de laatste ingrepen, aan de andere kant begint het boek zich van de schrijver los en zelfstandig te maken, het gaat zijn eigen weg, wordt vreemd.
Aangezien in deze roman de loop van het verhaal zich ontwikkelt vanaf de late herfst van het jaar 1989, waarmee hij is vastgepind op het einde van de Duitse deling, gaat automatisch, zoals bij elk Duits verhaal, het verleden een rol spelen en daarmee het verre verleden: 1871, Duitslands eerste, door drie aanvalsoorlogen ondersteunde poging zich staatkundig te verenigen. Maar Bismarcks keizerrijk hield geen vijftig jaar stand, de republiek van Weimar was van nog kortere duur, en over de misdaden en aangerichte schade van het Derde Rijk dat maar twaalf jaar lang zijn schrikbewind overeind hield, praten we noodgedwongen nog steeds, want mijn gedurende veertig jaar gedeelde land ontbreekt het ook vandaag de dag aan de politieke kracht tot vernieuwing. Zulke verstrekkende gevolgen heeft de val in de barbaarsheid. Zo hardnekkig worden wij Duitsers telkens weer door ons desolate verleden ingehaald.
Daar u mij in uw brief iets dergelijks uit Japan bericht en de u en ons door de overwinnaars bijgebrachte schooldemocratie maar een dun laagje is, kan deze zich dagelijks manifesterende bron van onzekerheid ons misschien tot gemeenschappelijke overdenkingen brengen. Om niet in een algemene klaagzang te vervallen, zal ik me op een nalatigheid concentreren die in Japan zeker zijn equivalent heeft.
Het gaat om de deserteurs van de Duitse Wehrmacht. Meer dan twintigduizend soldaten werden door de krijgsraad ter dood veroordeeld. En nog steeds worden deze veroordelingen niet aangevochten, nog steeds worden deze soldaten als lafaards gezien. Maar waren ze niet de eigenlijke helden van de oorlog? Ze hadden de moed te weigeren om misdaden te begaan. Ze brachten de grootheid op om angst te tonen. Ze volgden niet blindelings ieder bevel op. Ongehoorzaamheid was hun deugd. En omdat zij die dapper nee hadden gezegd ook vandaag nog tot voorbeeld dienen, zou hun eindelijk en met een vertraging van vijftig jaar recht moeten wedervaren. En wat zou een betere aanleiding zijn dan de op handen zijnde plechtigheden in uw, in mijn land? Ik hoop dat u hiermee in kunt stemmen, te meer daar ik aanneem dat er in Japan ook stemmen opgaan om de zogenaamde deserteurs te rehabiliteren.
Wat ik als jongeman tijdens de laatste weken van de oorlog meemaakte, staat me nog altijd helder voor de geest. Nadat de sovjetlegers het Oderfront hadden doorgebroken en de strijd om Berlijn begon, heb ik in elke plaats die moest worden ontruimd de slachtoffers van de Duitse krijgsraden gezien. Meestal hingen ze aan de bomen van de hoofdstraten die in de regel Adolf Hitlerstraat heetten. Ik zag oudere frontsoldaten en jongens van mijn leeftijd die door middel van snelrecht waren veroordeeld. Elke gehangene had een kartonnen bord op zijn borst hangen waarop te lezen stond: 'Ik ben een lafaard!'
Toen ik op 20 april 1945 in de buurt van Cottbus gewond raakte, was weliswaar voor mij de oorlog als onmiddellijke bedreiging ten einde - de capitulatie van 8 mei maakte ik mee in de lazaretstad Marienbad -, maar het beeld van de opgehangen deserteurs is helderder in mijn geheugen gegrift dan het vooreerst abstracte begin van de vrede.
Ik zou kunnen zeggen, dat was gisteren, vijftig jaar geleden. Zo exact kan herinnering zijn als je haar uitdaagt, niet uit de weg gaat. Ze hoort bij ons beroep, ze is de ons voorgeschreven discipline. Ik weet het, er is weinig kans dat een appèl ten gunste van de moedige nee-zeggers bij de regeringen van onze landen gehoor vindt. Maar laat dit gezegd zijn: zij, de deserteurs, de standrechtelijk geëxecuteerden, door de kogel of de strop, verdienen de achting van allen die de vrede mogen meemaken.
Met vriendelijke groet, Günter Grass
TOKIO, 19 MAART 1995
Beste Günter Grass,
Tot mijn spijt verneem ik dat u tijdens uw verblijf in Vale das Eiras ziek geworden bent. U werkt daar, zoals u schrijft, momenteel aan de drukproef van uw nieuwste roman. Zelf moet ik ook met een bepaalde hunkerende weemoedigheid denken aan de eigenaardige toestand tijdens de laatste keer dat je een roman doorneemt - de toestand dat geest en lichaam in heel hun kwetsbaarheid blootliggen en doen denken aan die fantastische tekeningen van slakken en mossels van uw hand, die levend hun huizen en schelpen verlaten.
Ik ben diep getroffen door uw herinneringen aan de tijd dat u als jeugdig soldaat deserteurs van het Duitse leger zag die waren opgehangen aan de bomen van brede lanen. Ik sta helemaal achter uw oproep om deze deserteurs te rehabiliteren. En dat u respect betoont voor deze mannen vanwege hun moedige insubordinatie zou, vanuit een algemeen geldige menselijke blik gezien, ook veel Japanners met sympathie moeten vervullen.
In ons land is de executie van deserteurs en de noodzaak van hun rehabilitatie totnogtoe niet in het publieke bewustzijn doorgedrongen, lijkt me. Dat hangt samen met het feit dat hun aantal gering was en dat het een specifiek probleem van Japanners is alles te ignoreren wat onder een bepaald aantal blijft.
Ik heb overigens in mijn eerste roman, Me mushiri ka uchi [De knoppen breken} het verhaal beschreven van een deserteur, waarbij ik uitging van herinneringen aan mijn kindertijd. Deze roman gaat over een groep kinderen die na hun evacuatie uit een opvoedingsgesticht de verantwoordelijkheid op zich nemen over een bergdorp dat tegen het einde van de oorlog door de volwassen bewoners in de steek werd gelaten uit angst voor een besmettelijke ziekte. Er is een deserteur die met de kinderen meedoet, maar als de volwassenen de controle over het dorp weer terugkrijgen, wordt hij op brutale wijze vermoord.
Dit fantasieprodukt heb ik te danken aan iets wat ik als kind beleefde. Ik heb het te danken aan het verhaal van een jongeman die deserteerde uit een kadettenopleiding, 'yokaren' geheten, en die terugkeerde in ons buurdorp, daar echter door de militaire politie, die achter hem aan gezeten had, werd gevonden, waarna hij zich ophing in een latrine vlak bij zijn ouderlijk huis, en nog als lijk onder de ogen van zijn ouders door de militaire politie werd geschopt en getrapt. Ik hoorde dat verhaal en bewaarde het in mijn geheugen.
Wat me daarbij als kind de schrik om het hart joeg, was allereerst het feit dat een jonge vent van het staatsleger die het absolute Tennosysteem op de allerhoogste plaats had gezet, in een schandelijke dood was gedreven. Maar mijn angst kwam ook voort uit het duidelijke gevoel dat de ethiek die onze samenleving beheerste (en waar natuurlijk ook weer het Tenno-systeem boven stond) als een paal in zijn volle lengte de familie van deze man doorboorde, een familie die niet in staat was zich verbaal te weren tegen de militaire politie, waarbij moet worden gezegd dat ze zelf al had geweigerd haar zoon te verbergen.
Ik ben te weinig optimistisch om te kunnen veronderstellen dat iets dergelijks zich alleen maar zou kunnen voordoen voor en tijdens de oorlog en dat met het oog op het bestaan van onze democratische constitutie vooral het verraden van en de moord op de jongeman, en zijn hele desertie, zaken zijn die we overwonnen hebben.
Een paar dagen geleden nog ging ik de deur uit om in het centrum van Tokio de kersenbomen te bewonderen die vol in bloei stonden en daarbij ontdekte ik tegen een telegraafpaal een door regen en wind verweerd vlugschrift van een patriottische vereniging. In dat vlugschrift werd mij, tegen de achtergrond van het Tennosysteem, in scherpe bewoordingen voor de voeten geworpen dat ik vorig jaar had geweigerd de cultuurorde in ontvangst te nemen. Terwijl ik de tekst stond te lezen dook een voorbijganger op die me samen met het vlugschrift en de kersenbloesem op een foto wilde vereeuwigen, en ik ging er hals over kop vandoor, maar had tegelijkertijd het gevoel dat de loodrecht ingeplante paal van de ethiek van deze samenleving, voor welks macht ik toen ik klein was had gebeefd, in dit land overal in de hoogte steekt.
Deze paal boorde men tijdens de oorlog in de volle lengte door onze geest en door ons vlees. En ik vraag me af of we er nu echt wel helemaal van bevrijd zijn. Hoe is dat met de generatie die de oorlog nooit heeft gekend? Hebben Japanners de moed die het je indien nodig mogelijk maakt ongehoorzaam te zijn aan de ethiek van deze staat? Of op zijn minst - om het niet over de ethiek van de staat te hebben - aan de ethische voorstellingen van het bedrijfsleven? Ik, die me vaak dit soort vragen stel, hoop innig dat uw voorstel, beste Günter Grass, om de deserteurs te rehabiliteren, over de grenzen van uw land heen gehoor verkrijgt.
De passage in uw brief die eveneens licht in mijn geheugen bracht, bevatte deze zin: 'Daar ( ... ) de u en ons door de overwinnaars bijgebrachte schooldemocratie maar een dun laagje is ( ... )'.
Ik ben iemand die aldoor van mening is geweest dat onze naoorlogse democratie belangrijker is dan wat dan ook. Ik hoef u niet uit te leggen dat ik ervan overtuigd was dat een solide vorm van democratie in het naoorlogse Japan diep geworteld was en als een boom over een groot weerstandsvermogen beschikte. Tegelijkertijd heeft die zin weer de herinnering in me opgeroepen aan, zoals ik het zag, de dynamiek waarmee de democratische opvoeding van de samenleving van meet af aan en op het eind van mijn jeugd werd bespoedigd.
Je had allereerst de tijd waarin de nieuwe grondwet werd uitgevaardigd en ik als leerling van de gereorganiseerde middelbare school onze lesboeken met groot enthousiasme en veel interesse las. Ik voelde letterlijk aan mijn eigen lijf dat de ideeën en het systeem van de democratie waar onze leraren het over hadden, terwijl ze zelf beginnelingen op het gebied van de democratie waren, ons zouden verlossen van die paal waarvan we als kinderen gedurende de oorlog het bestaan gedwee hadden geaccepteerd en waarvan we wisten dat hij de grenzen van onze existentie uitmaakte, van de paal die ons, om eerlijk te zijn, ook had gefascineerd en die de vroegere staat van boven tot onder doorboorde.
Vervolgens gaat het om de periode van drie jaar waarbinnen ook mijn immatriculatie plaatsvond. In die tijd was van vooraanstaande Amerikaanse politici te horen dat ze het als een fout van de Verenigde Staten beschouwden Japan ertoe te hebben gedwongen op de grondwet te zweren in de toekomst af te zien van oorlogsvoering als politiek middel. Vice-president Nixon nam persoonlijk de moeite Japan te bezoeken om hiervan te getuigen. En overeenkomstig deze officiële uitspraken werden de Japanse strijdkrachten tegen de achtergrond van deze grondwet uitgebreid, waarop nogmaals werd gezegd dat de nieuwe constitutie aan Japan was opgelegd door de Amerikanen en de regeringspartij zich vervolgens - evenzeer in overeenstemming met de duidelijke bedoelingen van de Verenigde Staten - roemde op een algehele grondwetsherziening.
Maar bij de daaropvolgende verkiezingen voor het Lager- en Hogerhuis, die werden gedomineerd door de kwestie van de grondwetswijziging, hielpen de Japanners de oppositiepartijen aan voldoende parlementszetels - al ging het om slechts een derde van de afgevaardigden - om de grondwet in zijn oorspronkelijke vorm te kunnen verdedigen. Deze ontwikkeling heb ik van mijn achttiende tot mijn twintigste met ongekende spanning gevolgd.
In de veertig jaar nadien is de grondwet inderdaad niet gewijzigd. Maar het is een onomstotelijk feit dat sedertdien de Japanse strijdkrachten voortdurend zijn uitgebreid, en het is eveneens een feit dat er krachten op de voorgrond zijn getreden die een grondwetswijziging willen om te kunnen komen tot een nieuw staatsidee. Mijn eigen kleine ervaringen hebben me overduidelijk laten zien dat er geen sprake van kan zijn dat de democratie ons vlees en bloed is geworden.
Van een indringende scherpte is in deze situatie de betekenis van het niet-aanvalsbesluit waarmee de Japanners met het oog op de vijftigste gedenkdag van het einde van de oorlog de volkeren van Azië hun excuses aanbieden voor de invasieoorlog (in de preambule van de grondwet staat namelijk dat we de vrede nastreven niet met vertrouwen in de staten maar met vertrouwen in de volkeren in de wereld) en zich verplichten alles schadeloos te stellen waarvoor schadeloosstelling mogelijk is.
Ik ben van mening dat dit als het ware de eerste stap zou kunnen zijn tot de rehabilitatie van de grondwet waar menigeen in de vijftig jaar na het einde van de oorlog met minachting op heeft neergekeken.
Hartelijk,
uw Kenzaburo Oë
Vertaling uit het Duits:
Annemiek Munsterman & Huub Beurskens