Voor het mei-nummer van 1997 ontvingen verschillende auteurs een blikje sardine van het merk Great Ocean. Ze kregen de opdracht er een tekst bij te schrijven. Onder hen was Oek de Jong en hij schreef Naamloze natuur. Dichter/essayist/tekenaar Huub Beurskens maakte een serie tekeningen over ditzelfde inspirerende blikje.
Beeld: Huub Beurskens - Great Oceans
Ik open de envelop van De Gids, gereed om het voorwerp dat tevoorschijn komt te beschrijven. Het glijdt in mijn hand. Mijn eerste indruk: een blikje met vis, waarvan het etiket verwijderd is, een indruk die wordt versterkt door hetgeen ik op de onderzijde lees: packed in Portugal - de letters zijn in het metaal gestanst. Sardines! Als het tenminste visjes zijn die, opeengepakt en in gelid, in dit plat en langwerpig blikje worden geconserveerd.
Ik wil weten wat er zich ín het blikje bevindt - de buitenkant interesseert me slechts in zoverre hij iets zegt over de inhoud.
Mijn nieuwsgierigheid naar de inhoud wordt natuurlijk mede geprikkeld omdat er op een blikje als dit een etiket behoort te zitten, in fris blauw en wit bijvoorbeeld, met een levenslustige vis erop afgebeeld. Maar het etiket ontbreekt.
Waarom vis? Toen ik het blikje vastpakte, zag ik ogenblikkelijk de supermercado in een dorp op het eiland La Gomera voor me, waar ik enkele weken geleden dagelijks inkopen deed en vele van dit soort blikjes op de schappen aantrof.
Bevat het blikje wel iets? Was het zwaar genoeg om niet leeg te zijn? Mijn hand herinnert zich voldoende gewicht.
Het is een blikje met sardines uit Portugal.
Ik ga het openmaken. Een heel licht, maar toch waarneembaar gevoel van avontuur doorstroomt me, en ik constateer, misschien wel voor de eerste keer, dat dit gevoel iets bedwelmends heeft. Zou het een stof zijn die zich razendsnel door de hersenen verspreidt? Er wordt gesproken over de ‘roes van avontuur’. Zou die bedwelmende stof de bewustzijnsvernauwing veroorzaken die noodzakelijk is om je in het onbekende te kunnen storten?
Een mini-minuscuul avontuur: het openen van een blikje met onbekende inhoud. Ik neem het in mijn hand en onderwerp het nog eens aan een uiterst nauwkeurig onderzoek, met name zoek ik naar sporen van een verwijderd etiket (die er niet zijn). Ik begin me een idioot te voelen: zo'n grote man die een piepklein blikje zit te bekijken, het om en om draaiend in zijn handen. Die ribbels aan de zijkant. Waartoe dienen ze? Ik tel ze. Het zijn er tien. Hoe heb ik ze geteld? Door de nagel van mijn rechterduim van ribbel naar ribbel te laten glijden. Tien aan elke zijde. Nu verschijnt de gedachte: dit observeren, dit steeds gedetailleerder zien, dient alleen nog maar om afstand te houden, om een overgave aan het onbekende uit te stellen.
Metaal snijdt metaal. Olijfolie glijdt loom en goudgeel over het deksel. Ik ruik eraan en ruik de pittige geur van gezouten vis. Wat houd ik van die geur! Mijn papillen trillen en lillen. O pittige zee-vis-lucht die in mijn neusgaten schiet, rijke geur van geconserveerd bederf, o vitale rotting, vitale dood, die mij prikkelt! Geur oeroud, geur van alle vissershavens, geur waaruit een epos zou kunnen ontstaan! Ik duw het scherpgerande deksel omhoog, en ja, daar liggen ze: twee kop- en staartloze sardines, eronder nog twee stuks. Rompen. Jammer dat kop en staart ontbreken. Niettemin geniet ik van het stilleven: het glanzend zilver en blauw van de vissenhuid, overdekt met olijfolie. En ik ben weer aan het snorkelen bij een rotskaap van La Gomera, ik zie in de licht-doorschoten ruimte onder me rotsblokken die bergen lijken, met wuivende wieren bebost, en vissen met felgele en paarse lijnen, roofvissen die roerloos op de loer liggen, roofvissen met wrede brede bekken, en in het donkerder blauw, in de oneindigheid van de oceaan, verschijnt plotseling een school sardines. Ik zwem ernaar toe en hang erboven.
Al zoveel maal heb ik het gezien: zo'n open- en dichtwaaierende school sardines, en elke keer ben ik er weer van onder de indruk: van de manier waarop deze vissen samen een school zijn, van de volmaaktheid van hun gezamenlijkheid. Vele vissen die zich als één lichaam bewegen. Het kwikzilverachtige van hun bewegen, vrij, onvoorspelbaar, en toch gehoorzamend aan een eeuwige wet. De school sardines, stilstaand, dromend, wegschietend, belichaamt de paradox van vrijheid in gebondenheid, zij overstijgt die paradox, zij is - buiten de taal, subliem.
En zo stijg ik, snorkelaar, in de beste platoonse traditie van het bijzondere naar het algemene, van de schoonheid van enkele sardines naar die van alle sardines, en vandaar naar een aanschouwing van de schoonheid zelve! Alsof het in mijn genen zit, deze beweging, dit platoonse stijgen. Maar even sterk is mijn neiging tot het tegenovergestelde: down dus, down to earth, van geest naar lichaam, terug naar het blikje vis dat naast mijn blocnote te geuren staat.
Zal ik? Ik eet van de vis, ook al is het daar niet echt de tijd voor: omstreeks half elf in de ochtend. Een flinter vis, nog een flinter. Ik krijg de smaak te pakken. Eén vis is nu op. Goddelijk lekker! Het vlees is stevig, licht plakkend aan de tanden, zoals het hoort.
Ach Jezus! Die brief! De envelop met brief die tegelijk met het blikje tevoorschijn kwam! Ik heb hem terzijde geschoven, als reclamedrukwerk. Ik lees nu de brief van de redactie. Er wordt me opgedragen het blikje te openen, op een wijze zus en zo, en dan te beschrijven wat ik zie. Het gaat dus om de inhoud van het blikje en niet om zijn geheimvolle presentie en wat men daarmee doet en daarbij ervaart. Mm. Ook hierin herken ik mijzelf, net als in de rest van deze beschrijving. Het wil me nogal eens overkomen dat ik te snel op mijn doel afga en zo een en ander over het hoofd zie. Al te gretig heb ik me aan mijn beschrijvingslust overgegeven (en aan mijn vraatzucht bovendien).
Maar, zo denk ik meteen, starend naar de vis: wat is zo'n beschrijving van sardines in blik waard, wat voor zin heeft het om zomaar iets te gaan beschrijven? Ik heb een hekel aan beschrijvingen, tenzij ze vervaardigd zijn door meesters als Flaubert of Tolstoj. Maar hun beschrijvingen liggen altijd gebed in een verhaal en daaraan ontlenen ze hun zin en betekenis. In dit geval is er geen verhaal. Hoe kan ik zomaar een beschrijving gaan maken? Een etude zal het zijn, en zelfs dat niet: zonder verhaal ontbreekt het mijn beschrijvende geest ten enenmale aan richting en doel.
Feitelijkheid is dan het enig mogelijke richtsnoer. Maar wie is er geïnteresseerd in de feitelijke beschrijving van een plat en langwerpig blikje waarin vier vissen liggen, sardines, zoals proefondervindelijk werd vastgesteld, vier sardines zonder kop en staart. Dat ze er paarsgewijs zijn ingelegd, twee boven, twee onder. Dat ze zo zijn neergelegd dat hun lijven in elkaar passen: de bolling van de een zijn buik in de holling van de ander zijn staart. Dat de visjes in een gelige vloeistof liggen die men olijfolie noemt. Dat hun zilverige en blauwe huid, zo vliesdun, zich weerspiegelt in het vochtige deksel. Wie interesseert dat zolang er geen personage is dat deze vis eet, of ernaar kijkt in een halfdonkere kamer, of zijn geliefde in het halfdonker insmeert met de olie uit het blik, en die met zijn tong in haar mond brengt, of zich snijdt aan de rand van het deksel en het bloed uit zijn vinger ziet gutsen, op het ritme van zijn hartslag, en gefascineerd kijkt naar het bloed dat in dikke druppels op de vloer valt?
En is een beschrijving van de inhoud van dit blikje überhaupt mogelijk? Ik weet dat datgene wat ik zie vissen zijn, ik denk kop- en staartloze rompen tot complete vissen - maar het is niet wat ik zie. Wat ik daadwerkelijk zie, is haast ondefinieerbaar, ondefinieerbare natuur. Naarmate ik er langer naar kijk, wordt datgene wat ik in mijn Portugese blikje zie steeds meer naamloze natuur. Het herinnert me aan datgene wat ik zo dikwijls zag op de bergpaden van La Gomera: rots, roodbruine steentjes, modder, minuscule plantjes, takjes, geplette vruchten, een bijna abstract stilleven rond mijn bergschoenen. Zoals ik rots en aarde zag, zo zie ik hier vlees, verminkt vlees, een prooi voor mijn mond. Ik zie ook olie, trage, geil en gulzig makende olie. Maar steeds zie ik wat ik weet en ben.
In het beschrijven van deze naamloze natuur zou ik honderd en een kanten op kunnen gaan, om niet te zeggen álle kanten.
Maar welke te kiezen, en waarom kiezen, als daarmee geen enkel doel is gediend? De beschrijvingen die ik in romans en verhalen geef, worden gedragen door een emotie. Ik beschrijft nooit iets dat ik in concreto voor me zie. Ik beschrijf wat ik me herinner, ik beschrijf wat zich tijdens het schrijven van het verhaal aandient in mijn geest. Dat wat zich aandient in mijn geest, die vervuld is van het verhaal, is organisch verbonden met dat verhaal. Ik beschrijf zo weinig mogelijk en laat zoveel mogelijk over aan de verbeelding van de lezer. Veel meer dan een naturalist ben ik een symbolist, geneigd dus om de beschreven werkelijkheid te ‘laden’ met betekenis. Omdat ik, vooruit dan maar, in essentie symbolist ben, is het me onmogelijk zomaar iets te beschrijven. Ik kan alleen beschrijven vanuit een emotie, een verhalende bedoeling, een intens verlangen om iets te laten zien.
Een beschrijving zonder verhaal is zinloos, een al dan niet briljante etude van lege taalvirtuositeit. Liever vermei ik me dan in een woordenloos aanschouwen van het stuk natuur dat ik zie, of in het opeten ervan, zo dadelijk.