Begin dit jaar was Antjie Krog in Nederland, bij het verschijnen van haar nieuwste bundel Medeweten. Een portret uit de serie ‘Het schrijverschap’ van Hester van Hasselt en Bianca Sistermans.
Fotografie: Bianca Sistermans
Je bent maan, je bent nijlpaard, je bent water. Je bent de man die een berg beschildert, maar je bent ook de schildering. Je bent zelfs de vrouw die haar kinderen doodt, omdat het leven haar geen uitzicht biedt. Ik ben de bedelaar, ik praat leeuws, ik sneeuw.
Dat klinkt mooi. Ervaar je het ook zo?
Ik denk: als ik het zeg, kan ik het misschien ook gaan leven. Wat ik bedoel heeft niets te maken met verbeelding of solidariteit. Ik wantrouw mensen die makkelijk kunnen verbeelden. Het is moeilijker dan dat.
Het gedicht over de slak, die zich lustvol uitstrekt, haar mond snijdt, zich terugtrekt in haar witte windingen en sterft, is een manier om te zeggen: het is mijn plicht om diegene die ontzettend arm is, en aan de rand van de samenleving leeft, te horen, te proberen te verstaan. En het werkt niet. Het mislukt. De slak trekt zich terug en gaat dood.
De zwarte talen in Zuid Afrika, het Xhosa en het Zulu, kennen veel klakklanken. (klakt met haar tong) Het zijn talen die rechtstreekst verbonden zijn met de taal van de bosjesmannen, de eerste mensen, die zich verweven voelden met het universum en konden praten met leeuwen. Mijn vermoeden is dat de zwarte Afrikanen met de klakklanken ook hun filosofie overgeleverd hebben gekregen; het denken vanuit verbondenheid, vanuit medeweten. Dat botst onherroepelijk op het bunker-denken van de witte Zuid-Afrikaan. Het individu als bunker, als gepantserd beton.
Medemenselijkheid, medeleven, medeweten. Ik weet niet of er taal voor te vinden is. Hoe maak je een innerlijk gloeiend woord van een cliché? Ik heb jarenlang essays over medeweten geschreven, maar hoe erover te dichten, dat wist ik niet. Ik had het gevoel dat mijn poëzie achterbleef bij een verouderd lichaam. Om over medeweten poëzie te schrijven heb ik al mijn kennis moeten ondermijnen, ik ben gaan slijpen en breken, ik heb vreselijk gewerkt aan de distorsie van taal.
(pakt haar nieuwste bundel)
Van de ‘o’ in onzichtbaarheid maakte ik een ‘aa’. Op dat moment wordt onzichtbaarheid plotseling zichtbaar, je ziet de aanzichtbaarheid van onzichtbaarheid. Zo heb je de adem van het oude woord en het ruimte scheppende van een nieuwe kijk op dat oude woord. Van ‘inheemse filosofen’ maakte ik ‘inhomse’, waarmee de filosofen in een keer niet alleen meer inheems, maar ook mannelijk geworden zijn. Even later dacht ik: nee, ik verander het terug, het wordt te verwarrend. Maar toen bedacht ik me weer. Ik weet zelf niet wat het woord eigenlijk wil zeggen, maar er zit iets in die verwarring waar ik van houd. Ik sta op de rand van wat ik niet helemaal weet. Er zit iets in dat woord wat ik wil, maar niet helemaal. Het is alsof ik tussen mijn vingers doorkijk en glimpen van een nieuwe taal ontwaar.
(verschuift een papieren servetje dat op tafel ligt, neemt het bovenste dunne laagje tussen duim en wijsvinger, trekt er kleine scheurtjes in en plukt en plukt.)
‘Fokkals’, dit is ook zo’n heerlijk woord, ik voelde me zo lekker toen ik het vond. ‘Fokkals’. Er zit fokken in (fucking) en jakhals en fakkel. Het brandende, opgefokte.
Ik denk vaak aan dieren, die supersonische zintuigen hebben. Die van kilometers ver iets kunnen horen aankomen, die weten dat er een aardbeving komt, morgen. Mieren die weten dat er volgend jaar droogte zal zijn. Ik liep door een prachtig park in Den Haag en zag aan de waterkant een paar bokken staan. Die bokken waren aan het kauwen. (maalt traag met haar kaken) Ik dacht: o, die bokken. Den Haag is een bezige stad. Ik dacht: die arme, arme, arme bokken, die alles met een ongelooflijke intensiteit horen. Kunnen zij nog een andere bok horen, in Amsterdam? Of is dat vermogen al net zo verstompt als bij ons? Zijn ze al net zo gepantserd als wij?
Heb je het gevoel dat je poëzie deel uitmaakt van die verwevenheid?
Ik denk dat alleen kunst voorbij de zintuigen kan reiken. Als je dat intact zijn wilt aanleren, of opnieuw wilt ontdekken, is kunst de enige manier. Hoewel, ik begin steeds vaker te denken: misschien ook wel technologie. Als ik kan skypen met mijn kleindochter in Canada, dan moet er ooit een instrument ontwikkeld kunnen worden waardoor ik kan spreken met een leeuw. Ja, door middel van technologie, en niet via de kunst. Maar de vraag zal van de kunsten komen.
Op het moment van schrijven, ervaar je dan die verbondenheid waar je over spreekt?
Dat is, denk ik, waarom je blijft dichten. Ik heb veel eigenschappen die hoogst problematisch zijn. Daarmee gaat een mens moeilijk door het leven. Maar op het moment dat ik zit en schrijf, hebben al die eigenschappen zin. Dan begrijp ik precies waarom ik ben zoals ik ben. Het is als een machine, op het moment dat alle onderdelen samenkomen, begint ze te lopen.
Of beter: zoals een arend. Je hebt een verschrikkelijke snavel. Je hebt ontzaggelijke klauwen, waarmee je kan grijpen en vernietigen. Je hebt ogen waarmee je kilometers ver glashelder kunt zien. Maar je zit in een hok. Het is akelig om met zulke klauwen en zulke stinkveren en zo’n bek thuis te zitten, en om zo’n verschrikkelijk ding als moeder te hebben, of als vrouw, of als gast aan tafel. Maar vanaf het moment dat je de arend toestaat te doen wat hij doet, is er niets meer aan de hand, dan is het gewoon een vogel.
Dat is het gevoel dat jij hebt als jij dicht?
Ja, je kunt ook een slak nemen. Een slak die vast zit gedrukt, je laat de slak vrij en shhlll… everything makes sense.
En het lezen van poëzie. Hoe ervaar je dat?
Zoals een alcoholicus die drank krijgt. Het is heerlijk. ik moet elk jaar een nieuwe dichter ontdekken, anders word ik depressief. Het is alsof ik mijn hele manier van leven: hoe lief te hebben, hoe te geven, hoe te kijken, hoe te zien, hoe te horen, alsof ik alles leer door de poëzie, omdat poëzie alle ervaringen intensiveert.
En toch: als alles wat je ervaart zou bestaan in poëzie, zou je niet schrijven. Its been said and its been said better, dan kun je ophouden en je overgeven aan de heerlijkheid van het lezen. Een van de moeilijkste dingen voor een jonge dichter, en voor iedere andere kunstenaar, is er achter te komen, waar de kieren zijn, wat niet wordt gezegd. Technische gezien zeggen we allemaal hetzelfde. We zeggen allemaal: ‘Ek is lief vir jou, maar jy sien my nie raak nie’*.
Je weet hoe dit door anderen gezegd is, nu en door de eeuwen heen. Maar hoe zeg jij het? Je begint te schrijven omdat hoe jij dit zegt, je nergens anders vindt.
Dus terwijl je het werk van andere dichters leest, denk je toch: ik zie het anders, het moet anders.
Ja. Zoals bij die prachtige verzen van Eva Gerlach, over haar stervende moeder. Die zijn zo ongelooflijk mooi. Ik wist niet dat het mogelijk was om zo te schrijven over je stervende moeder. Dat is waarom een mens poëzie leest: mijn eigen stervende moeder wordt geïntensiveerd door haar gedichten. Eva Gerlach laat me op een andere manier naar mijn moeder kijken, mij haar ouder worden anders beleven. Maar hoe mijn moeder sterft is anders dan hoe haar moeder sterft. En in die openingen, in die scheuren schrijf je.
*Ik houd van jou maar jij ziet me niet staan