Tante Nolda is gekomen. Het is al drie weken geleden gezegd. Tante Nolda draagt broeken in plaats van rokken. De ouders zijn daar niet blij mee, maar ze is nu eenmaal vaders zus.
De Smoker haalt haar op van het station, hij brengt haar over de zandweg door het bos naar ons huis, achterop zijn motorfiets.
Daar is ze dan, met broek en al, en een heel behoorlijke schoenmaat.
Ze slaat ome Smook stevig op zijn schouders ten afscheid: ‘Spreek je gauw weer!’
Midden tussen de rook van de wegrijdende motorfiets buigt ze zich naar ons toe en kijkt ons fronsend aan. Ze heeft net zulke wenkbrauwen als vader.
‘En wie zijn jullie dan wel?’ vraagt zij. Wij, dat zijn Ellie, Willie en Bertus.
‘En die daar?’ Ze wijst naar mijn kleine zus, met aan haar hand een grote ring.
‘Dat is onze Adrie.’ zegt vader, ‘Lang niet gezien zustertje.’
Nolda stapt op vader af, pakt hem stevig bij zijn schouders en schudt hem door elkaar.
‘Nieuwe snor, hè?’ roept ze luid, en vóór vader haar koffers kan optillen, heeft zij het zelf al gedaan en loopt achter moeder aan ons huis binnen.
(Willie en de jongens erachteraan, ik als laatste, omdat Adri liever kiezels wilde smijten op het pad. )
Moeder gaat Nolda voor de trap op, wij volgen in een stoet. Het gaat niet heel snel omdat moeder last heeft van haar benen. Ze laat tante haar kamertje zien op zolder.
Het is speciaal voor haar ingericht. Moeder heeft er gisteren een paar uur lang staan vegen en staan niezen, en vader timmerde nieuwe latjes onder het bed.
‘Ik zou net zo lief in het schuurtje slapen,’ zegt tante terwijl ze rondkijkt, ‘of het hondenhok desnoods.’
‘Kletspraat.’ Moeder haalt een stuk zeep uit haar zak, ze weegt het in haar handen. ‘Rozenzeep. Zou ik dat wel moeten geven aan iemand die liever tussen de beesten ligt?’
Nolda grijnst en haalt haar schouders op, moeder geeft haar tenslotte de zeep. ‘Goed, dan zie ik je dadelijk beneden.’ zegt ze en wil weglopen, maar tante verspert haar de weg.
Ze kijkt moeder recht in de ogen, haar stem is laag van klank: ‘Dank je, Wies.’
‘Ach.’ zegt moeder. Ze stapt achteruit, knikt kort van mij naar Adri. Dat betekent: neemt jij haar mee de trap af. Ik til mijn zusje op, haar haren kriebelen in mijn gezicht.
Adri heeft de mooiste krullen van de familie. Ze is ook zeker de allerliefste. (Vind moeder.) (Denk ik.)
Aan tafel zet moeder de pan met een bons neer. Vader vouwt zoals altijd zijn handen en wij volgen.
Maar tante blijft daar zitten met wijdopen ogen, ze knipoogt naar me als ik tussen mijn wimpers door gluur.
Ook tijdens het eten moet ik de hele tijd naar haar kijken.
Het gekke is: haar ogen lachen wel, maar tussen haar wenkbrauwen staat een streep. Ze zit rechtop, aan haar vinger fonkelt die ring, goud en met een groene steen.
Moeder prakt in Adri’s aardappelen, giet er jus overheen en geeft haar een lepeltje.
‘Tante schuift ondertussen het vlees van haar bord, terug de pan in. ‘Voor mij geen vlees.’ zegt ze ter verklaring, als wij haar vragend aankijken.
‘Wat nu, ben je ziek?’
‘Vegetarisch.’ zegt Nolda. ‘Om precies te zijn.’
‘Ik kijk naar mijn broertje en zusje.
‘Wat is dat voor iets ingewikkelds?’ zegt moeder.
‘Dat je geen vlees eet.’ zegt tante. ‘Zo simpel als dat.’
Het is heel stil in de keuken.
‘Wees blij, des te meer blijft er over voor jullie.’
‘Al dat reizen’ zegt moeder dan met ontevreden gezicht, ‘dat kan toch niet gezond zijn. Kreeg je nooit eens last van je lever, je maag?’
‘Nooit.’ zegt tante.
‘Een mens keert tenslotte altijd terug naar waar die vandaan komt.’ gaat moeder verder, ‘dat is zijn lotsbestemming, dat is het bloed dat roept. Alleen voor jou, -en ze snijdt ondertussen dirftig haar speklap aan stukken- voor jou zou het nog wel eens te laat kunnen zijn. Geen man, geen kind, en nu ook nog vegeteren...’
‘Kijk!’ wijst Bertus, en hij en Willie beginnen te proesten; Adri heeft zichzelf een hand vol puree door de pijpenkrullen gesmeerd.
‘Smeerlap!’ roept moeder. ‘Wat moet ik toch met jou, je bent pas nog in bad geweest!’
Vader bijt op zijn lippen en schraapt zijn keel, hij veegt wat jus uit zijn snor: ‘Mijn eigen zus hier,’ verklaart hij, ‘was vroeger al net zo’n vuilak.’
‘Hoe kom je d’r bij.’ zegt tante, en snijdt haar witlof met de pinken omhoog. Haar ring schittert in het lamplicht.
De kleur van het allervroegste lindeblad aan de bomen -denk ik dan: dat is de kleur van de steen! Precies zo lichtgroen.
Maar het is alweer een halfjaar geleden, sinds het voorjaar was.
De herfst maakt iedere dag steeds een beetje korter.