De Internet Gids-redactie vroeg Victor van Bijlert, vakman op het gebied van hindoeïsme en boeddhisme, wat voor van origine exotische ideeën we ons hier ondertussen eigen hebben gemaakt. En hoe dat werkt, dat eigen maken.
Boeddhabeelden in tuincentra, tijdschriften over mindfulness, yogascholen, meditatie: het zijn tekenen dat Westerse belangstelling voor het boeddhisme mainstream geworden is. De Britse historicus Arnold Toynbee beweerde decennia geleden al dat de ontmoeting met het boeddhisme het Westen blijvend zou beïnvloeden. Heeft hij gelijk?
De Westerse interesse voor ‘Oosters’ denken is geen nieuw verschijnsel. Het lijkt correcter om van ‘Aziatisch denken’ te spreken sinds Edward Said in 1978 zijn felle aanklacht schreef tegen Euro-Amerikaanse stereotyperingen van het Midden-Oosten, onder de veelzeggende titel Orientalism. Maar Said’s observaties over het Westerse ‘Oosten’ gaan niet alleen over onjuiste terminologie. Veel belangrijker is het feit dat de term nauw samenhangt met Europese kruistochten tegen de islamitische wereld, de militaire interventies en de kolonisatie van het Midden-Oosten. ‘Oosten’ staat volgens Said voor wat het Westen aantrekkelijk, begerenswaardig, huiveringwekkend en angstaanjagend vindt aan het Midden-Oosten. Het ‘Oosten’ betekent alles wat het Westen niet is: irrationeel, bijgelovig en despotisch. Het staat dus altijd in schril contrast tot het rationele en wetenschappelijk denkende Westen. De idee van dit ‘Oosten’ kwam uit de koker van kolonisatoren: koloniserende mogendheden zagen het als hun Godgegeven taak om de gevaarlijke en irrationele ‘Oosterling’ te disciplineren en beschaven.
Toen in de negentiende eeuw Groot-Brittanië heel India aan koloniaal gezag onderwierp, verwees ‘Oriental’ ook naar de beschaving van India. De eersten die gedegen kennis van Indiase talen en culturen verwierven waren Britse bestuursambtenaren. Ze zochten naarstig naar klassieke Indiase teksten en lieten ze in druk verschijnen. Britse militairen ontdekten in India oude boeddhistische monumenten. Klassieke Indiase teksten werden bestudeerd en vertaald. Tot de eerste vertalingen in het Engels behoren de Bhagavad Gita (1785) en het toneelstuk Shakuntala (1790). Deze vertalingen werden tot diep in de negentiende eeuw nog herdrukt.
Goethe was laaiend enthousiast over Shakuntala en Franz Schubert probeerde er een opera van te maken. Arthur Schopenhauer dweepte met ‘Oosterse’, dat wil zeggen Indiase, wijsheid die hij via de Upanishads (oude mystieke Sanskriet-teksten) had leren kennen. De vroege Duitse Romantiek was zeer geporteerd voor Indiase filosofie, religie en literatuur. Een oud Sanskriet epos over het leven van de Boeddha behoorde tot de lectuur van veel ontwikkelde Duitsers. Richard Wagner wilde er een opera op baseren. De oriëntalist en dichter Friederich Rückert herdichtte in het Duits belangrijke werken uit de Sanskriet literatuur. Duitse taalkundigen ontdekten de nauwe verwantschap tussen Latijn, Grieks, Oud-Iraans en het Sanskriet.
De meest tot de verbeelding sprekende Britse indoloog en godsdienstwetenschapper was de Duitser Friederich Max Müller (1823-1900), hoogleraar in Oxford. Müller was onder meer de initiatiefnemer en hoofdredacteur van de Sacred Books of the East, 49 kloeke delen Engelse vertalingen van de belangrijkste Aziatische heilige teksten, waaronder de Upanishads, de Veda’s, Chinese taoïstische teksten, boeddhistische teksten, jaina teksten, de Koran en de Zend Avesta. De serie, uitgegeven tussen 1879 en 1910, wordt ook vandaag de dag nog regelmatig herdrukt.
Europese mogendheden met Aziatische bezittingen konden zich niet permitteren om de talen en de culturen van hun wingewesten te negeren. Gedurende de negentiende eeuw en de eerste helft van de twintigste stichtte men overal academische instituten gericht op Azië, ‘oriëntalistiek’ of ‘indologie’. De meeste daarvan bestaan nog steeds. Zo werd in Londen in 1916 de beroemde School of Oriental and African Studies opgericht als opleidingsinstituut voor koloniale ambtenaren.
De Nederlandse academische studie van India was altijd verbonden met de studie van Indonesië. De eerste Nederlandse hoogleraar Sanskriet was Hendrik Kern (1833-1917). Hij werd in Leiden in 1865 benoemd. Overigens verschenen er stukken in de krant die de aanstelling betreurden want Nederland was een handelsnatie en behoorde geen geld te verspillen aan het bestuderen van exotische taaltjes. Toch groeiden Leiden en Utrecht uit tot opleidingsplekken voor bestuursambtenaren voor Nederlands-Indië. Indologen zoals Jean Philippe Vogel (1871-1958) werkten ook in Brits-Indië voor de Archaeological Survey of India. Hij hielp bij de opgravingen van boeddhistische monumenten in Gandhara, het huidige West Pakistan en Afghanistan. Vogel was een van de eerste Nederlandse boeddhologen en de oprichter van een academisch indologisch instituut in Leiden.
Westerse oriëntalisten hebben ongetwijfeld veel bijgedragen aan onze kennis van ‘Oosters’ gedachtegoed. Sommigen onder hen waren geïnspireerd door idealen van de Verlichting, zoals bijvoorbeeld Sir William Jones (geboren in Londen 1746, gestorven in 1794 in Calcutta) en de eerder genoemde Friederich Max Müller. Hoewel in dienst van een koloniale mogendheid, beschouwden ze de religies van India niet als inferieur. Op hun manier probeerden ze bij het Europese publiek sympathie te kweken voor ‘Oosterse’ beschavingen, zonder natuurlijk te suggereren dat Aziatische landen maar beter niet door Europa gekoloniseerd moesten worden.
Het gaat te ver om Westerse oriëntalisten als wegbereiders van de dekolonisatie te zien, maar het is ook niet terecht om ze als doortrapte kolonialen af te doen. Indiase nationalisten die tegen het Britse kolonialisme streden, adoreerden Max Müller, Schopenhauer en de Duitse indoloog Paul Deussen (1845-1919). De radicale Verlichting van Europa, de Verlichting van Spinoza, Kant, Rousseau, Thomas Paine en de Franse Revolutie, had grote invloed op Indiase intellectuelen in de negentiende en de vroege twintigste eeuw. Indiaas verzet tegen het Britse koloniale gezag werd deels gevoed door Westerse Verlichtingsidealen zoals sociale gelijkheid, rationalisme, individualisme en vrijheid, en later rond de Eerste Wereldoorlog ook door anarchisme en marxisme.
Dat Verlichting, egalitarisme, vrijheid typisch Westerse waarden zijn, is een veelgehoorde geografische associatie. Ze is echter niet juist. De Indiase antikoloniale beweging bewijst het tegendeel. De eerste die zocht naar Indiase filosofische bronnen voor Verlichtingsdenken was de Bengaalse filosoof en religieus hervormer Raja Rammohun Roy (1772-1833). Roy was de eerste die met succes actie voerde tegen de gewoonte van hoge-kaste hindoes om een weduwe levend mee te laten verbranden op de brandstapel van de overleden echtgenoot. In 1829 werd deze praktijk afgeschaft. Roy dreef in talrijke pamfletten de spot met allerlei hindoe praktijken en bijgeloof. Hij schreef ook theologische kritiek op het christelijke geloof in een goddelijke drie-eenheid. In open brieven aan de Britse monarch pleitte Roy voor persvrijheid in India. In zijn Engelse en Bengaalse vertalingen van de Upanishads propageerde Roy een gemoderniseerd filosofisch hindoeïsme. Volgens Roy bevatten deze mystieke teksten de lang vergeten grondslagen van het oorspronkelijke hindoeïsme. Roy was een hindoe protestantse reformator en hindoe Verlichtingsfilosoof in één.
Wat zag Roy in de Upanishads? Hoe las hij ze? Het volgende vers uit de Upanishads is voor zijn interpretatie belangrijk en veelzeggend: ‘Wie alle levende wezens in het Zelf ziet, en het Zelf in alle levende wezens, die voelt jegens niemand meer enige afkeer’. Alle levende wezens verdienen dus op dezelfde manier behandeld te worden, want ze zijn gelijkelijk bezield door zelf-bewustzijn. Roy en latere hindoe hervormers rekenden de Upanishads tot de fundamenten voor een hindoe visie op gelijkheid, rationalisme en individuele ontplooiing. Hun hindoeïsme bestond in een universele visie op alle mensen als belichamingen van de goddelijke oerkracht van de kosmos. Daarom moesten alle mensen als gelijkwaardig worden beschouwd. Deze gedachte ging natuurlijk dwars in tegen het hiërarchische kastenstelsel van het traditionele hindoeïsme. Het Westerse gelijkheidsideaal bezat zijn Indiase tegenhanger. De vrijheid van het individu zich te ontplooien naar eigen wens en talenten kon men met enige interpretatiekunst wel in de Upanishads lezen. Rammohun Roy zouden we, net als latere geestverwanten, een Indiase Verlichtingsdenker kunnen noemen.
Het boeddhisme was in het begin van de negentiende eeuw in Europa nog vrijwel onbekend. De situatie was in koloniaal India niet veel anders. Pas tegen het einde van de negentiende eeuw kwam hier verandering in. Het is niet vreemd dat koloniaal Bengalen (de geboortestreek van Rammohun Roy en diens volgelingen) een belangrijke rol speelde in de herontdekking van het boeddhisme. Bengalen was immers het eerste onder Britse invloed geraakt en zocht daarom ook als eerste naar een Indiaas antwoord op de kolonisatie. Dit antwoord bestond onder meer in de herwaardering van de eigen klassieke Sanskriet-literatuur. De Sanskrietgeleerde Rajendralal Mitra (1824-1891) maakte studiereizen naar onder meer Nepal waar hij boeddhistische Sanskrietmanuscripten catalogiseerde en hun inhoud beschreef. Mitra publiceerde in 1888 op basis van Nepalese handschriften de oudste Sanskriet tekst van het grote voertuig boeddhisme. Daarmee gaf Mitra de stoot tot een serieuze kennismaking met de filosofie van het boeddhisme.
Meer nog dan de Upanishads leek de universele heilsleer van Boeddha egalitair en spiritueel. Boeddha maakte geen onderscheid tussen hoge en lage kasten, noch onderscheid naar geslacht. Iedereen had toegang tot diens religieuze beweging. Tagore benadrukte vaak dat Boeddha de eerste in de geschiedenis was die menselijke waardigheid, compassie en geweldloosheid gepredikt had in een wereld die altijd beheerst werd door geweld, sociale ongelijkheid en politieke ambities. Boeddha had oprecht respect voor alle mensen, voor alle levende wezens. In zijn toneelstukken voert Tagore Boeddha vaak op als de grote wijze die gewone mensen bevrijdt uit sociale hiërarchie en traditie. Voor Tagore was de Boeddha een religieus en sociaal hervormer van het kaliber van een Jezus. Ook bij Europese bewonderaars van het boeddhisme treffen we zo’n visie op Boeddha aan.
Het is misschien niet toevallig dat in het Europese spraakgebruik Boeddha werd aangeduid als de ‘Verlichte’ terwijl Boeddha letterlijk ‘Ontwaakte’ betekent. Boeddha’s spirituele piekervaring, zijn nirwana, wordt ook vaak omschreven met het woord ‘Verlichting’. Dit zou de associatie met Verlichtingsdenken kunnen oproepen. Met name op het boeddhisme projecteerde men bevrijdende inzichten, ondogmatische vormen van spiritualiteit en de motivatie tot zelfontplooiing en zelfrealisatie. Niemand zal ontkennen dat ze overeenkomen met typisch ‘Westerse’ waarden als vrijheid en individuele autonomie.
Als Westers Verlichtingsdenken inderdaad de nadruk legt op individualisme, persoonlijke autonomie en vrijheid, dan ligt het voor de hand dat traditionele sociale ongelijkheden hun morele legitimiteit verliezen. Dit is een van de mechanismen achter de ontkerkelijking. De Franse revolutie was niet alleen een afrekening met de monarchie maar ook met de politieke invloed van de Katholieke kerk. We zouden zelfs enige eeuwen verder in de tijd terug kunnen gaan: de Reformatie was al een eerste aanwijzing dat modern individualisme in aantocht was. Johannes Calvijn (1509-1564) legde al de nadruk op de vrijheid van het geweten, terwijl zijn volgeling François Hotman (1524-1590) pleitte voor nationale soevereiniteit en de calvinisten opriep in verzet te komen tegen de monarchie. Geen van beiden waren moderne democraten of individualisten. Het zou nog een aantal eeuwen duren voor democratie en individuele vrijheden gemeengoed werden. De Europese koloniale expansie kwam er nog tussen, die verre van democratisch of vrijheidslievend was: zeker niet voor de gekoloniseerde volkeren.
Ook in religieuze zin was er voor de individuele vrijheid nog een lange weg te gaan. Zelfs de calvinistische kerken met hun vrijheid van geweten en hun gekozen kerkenraden legden kerkelijk tucht en dwang op aan ieder die van de kerkelijke morele norm afweek. De massale ontkerkelijking vond in Nederland bijvoorbeeld pas in de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw plaats. Gelovigen verlieten de kerk en vermoedelijk het christendom als zodanig, maar men gaf niet de hang naar religie op. Het verlangen naar het transcendente bleef bestaan. Tegelijk maakte collectivistisch christendom steeds meer plaats voor individualistisch religieus zoeken en streven.
Vooral in de wilde jaren zestig gebeurde dit op grote schaal. Men verlegde de blik naar het ‘Oosten’ meer in het bijzonder naar India. Daar zouden authentieke levenswijsheid en mystiek vandaan komen, daar leefde men nog dicht bij de natuur, daar was men minder materialistisch dan in het Westen. Deze hang naar India had wegbereiders. Al in de late negentiende eeuw had Madame Blavatsky met haar Theosophical Society bepaalde Indiase begrippen als karma en reïncarnatie populair gemaakt. De invloed van de theosofie is zichtbaar in het werk van sommige abstracte schilders, onder wie Mondriaan. Vlak na de Tweede Wereldoorlog kwam in de Verenigde Staten de Beat Generation op, een groep van avant-garde schrijvers en dichters die met drugs experimenteerden en belangstelling toonden voor zen en Indiase wijsheid. Allen Ginsberg was een van de bekendste woordvoerders van deze generatie. In 1962-63, lang voordat hippies massaal naar India trokken om te mediteren of zichzelf te vinden, had Ginsberg met zijn vriend Peter Orlovsky anderhalf jaar in India rondgereisd, de Himalaya’s bezocht, in Benares (Varanasi) en Calcutta gewoond, drugs gebruikt, met Bengaalse dichters gesproken, heiligen bezocht, het Hare Krishna mantra leren zingen. In 1970 publiceerde Ginsberg bij City Light Books in San Francisco over zijn verblijf in India de experimentele roman / dagboek / epische poëzie Indian Journals. Dit boek diende voor Amerikaanse hippies als spirituele reisgids naar India. De Nederlandse exponent van Ginsbergs levensvisie en Indiase belangstelling was Simon Vinkenoog, een van de dichters van de ‘Vijftigers’. Vinkenoog vertaalde al in 1966 Ginsberg’s poëzie onder de titel Proef m’n tong in je oor. Vinkenoog zou je de Nederlandse Allen Ginsberg kunnen noemen. In veel opzichten leek hij verwant met z’n Amerikaanse voorbeeld: enthousiasme voor Aziatische religies, voor zen, hindoeïsme, yoga, meditatie, bewustzijnsverruiming, experimentele poëzie, avant-gardisme in kunst en literatuur.
Het pure individualisme van de jaren zestig en zeventig en de spiritualiteit van het ‘Oosten’ gingen goed samen. Dat de individualistische heilsleer van de Upanishads en het boeddhisme enerzijds en de morele waarden van Westerse moderniteit anderzijds compatibel waren, was Indiase hervormers en antikoloniale nationalisten al opgevallen. Het Indiase Verlichtingsdenken begon weliswaar bij Rammohun Roy in de vroege negentiende eeuw, maar de wortels ervan waren vele eeuwen ouder, misschien zelfs wel ouder dan de antieke Griekse filosofie. Modern individualisme, rationalisme en emancipatie hoefden Indiërs niet van de Europese kolonisatoren te leren: hiervoor waren voldoende inheemse inspiratiebronnen.
Het Verlichtingsdenken zelf blijft een merkwaardig fenomeen. Van Calvijn, Spinoza en Kant, van Aristoteles tot Mills logica, alles lijkt erin samen te komen. Van de Upanishads en de Boeddha tot Rammohun Roy, Tagore en wellicht Gandhi, ze lijken allemaal in zekere zin Verlichtingsidealen te hebben verkondigd. Ontkerkelijking, hippies, yoga, drugs, mediteren, mindfulness: ze lijken evenzeer aan Verlichtingsdenken ontsproten. Postmoderne denkers hebben het Verlichtingsdenken de oorlog verklaard omdat het Eurocentrisch zou zijn. Europese machten veroverden immers in naam van de vooruitgang en de beschaving hun Aziatische wingewesten. Universele mensenrechten (een uitvloeisel van Verlichtingsdenken) noemen sommige postkoloniale theoretici Europese homogeniserende constructen. De intrinsieke waarde en de onaantastbaarheid van het individu wordt door anderen weer bestempeld als verkapt christelijk cultuurimperialisme. De grote boosdoener achter dit alles blijft het Verlichtingsdenken. De ultieme ironie hiervan is dat wat men in het algemeen als typisch Westers beschouwt - namelijk individuele ontplooiing, emancipatie van het individu, vrijheid en eigen verantwoordelijkheid - al veel langer tot uitdrukking kwam in ‘Oosters’ denken. De Verlichting komt uit Azië.