Een gesprek met Marcel Möring
Na Dis (2006) en Louteringsberg (2011) zette Marcel Möring zich aan het sluitstuk van zijn 'Dante trilogie'. Begin dit jaar verscheen dit in de vorm van Eden. Een portret uit de serie ‘Het schrijverschap’ van Hester van Hasselt en Bianca Sistermans.
Fotografie: Bianca Sistermans, 7 november 2014
Deel 1
Daar waar je vastloopt wordt het interessant
4 september 2014. Eerste ontmoeting met Marcel Möring. Hij schrijft aan het boek dat later Eden zal heten.
Alle literatuur is experimenteel. Anders is het geen literatuur, maar Unterhaltungslectur. Ik houd van boeken zoals The Wake van Paul Kingsnorth. Een boek dat Kingsnorth schreef in een zelfverzonnen taal, ergens tussen Engels en Angelsaksisch in. Zoiets vraagt wat van de lezer en dat is hij niet meer gewend. Alles is tegenwoordig gericht op 'boeien'. We hebben een cultuur van snack-lezen; niet voor niets zegt de generatie van mijn dochter voortdurend: 'Boeien!'.
'Boei mij, boei mij, vermaak me, prikkel me.' Het enige wat we de laatste tien, vijftien jaar doen is het verhaaltje zo spannend mogelijk maken. Wat je krijgt zijn van die keurig opgebouwde romans, die van A tot Z kloppen. Daarmee houd je het idee van een kloppende wereld in stand, de wereld als het perfecte uurwerk. Dat is een perverse, arcadische, paradijselijke illusie. Het is ook gevaarlijk om naar te streven, dat is precies waar de politiek filosoof Isaiah Berlin ons op wees. 'Als we het systeem maar goed genoeg maken, en we voeren het goed genoeg uit komt de wereld vanzelf wel op orde', daarin zit de kiem van het totalitarisme. Volgens mij is het juist aan de schrijver of welke kunstenaar dan ook, om het illusoire van een kloppende wereld te tonen en daarmee de wereld weer heel te maken in het hoofd van de lezer.
Hoe bedoel je?
Heel maken, niet in de zin van het compleet of foutloos maken, maar in de zin van 'geheeld'. Dat de lezer door de roman of het kunstwerk in staat is om vragen te stellen en ook het meest afschuwelijke te accepteren. Dat is natuurlijk ontzettende pseudo-boeddhistische lulkoek van mij, maar dat is wel waar ik heilig in geloof. Een waar kunstwerk doet iets met degene die dat kunstwerk tot zich neemt. Ik vind dat dat een eis moet zijn, anders is het amusement.
Heb jij het idee dat je daarin slaagt?
[voorzichtig] Ja. Anders zou ik nooit verder zijn gekomen dan één roman. Een poging alleen is niet voldoende. Ik moet het idee hebben dat, op het punt waar ik sta, het werk maximaal geslaagd is. Daarna hoop ik weer een stap te kunnen zetten. Er is altijd verbetering, verandering of verdere verkenning mogelijk. Schrijver is geen beroep, het een levenslang onderzoek en er hangt veel van af. Ik ben veel meer geïnteresseerd in 'de roman' en wat we daarmee kunnen doen dan in het spannende verhaal of het boek van het jaar.
Ik moet denken aan Hafid Bouazza.
Ik heb zijn laatste boek niet gelezen, maar ik hou wel van hem. Het gevaar is dat zijn werk wordt bestempeld als een raar soort exotische literatuur. Zo maken we een okapi van hem. Als een pronkstuk zetten we hem in de vitrine en ondertussen gaan we gewoon verder: hoofdstuk 1, hoofdstuk 2, wat gebeurt er allemaal, dat hadden we niet zien aankomen. Mijn God!
Hoe begin jij aan een nieuw boek?
Ik weet altijd al van te voren wat het volgende boek zal zijn. Met ieder nieuwe boek wil ik wel een nieuw, blanco bladzijde betreden. Ik wil kijken wat er binnen die nieuwe ruimte mogelijk is.
John Fowles schreef A maggot (een made of dansmelodie van vlak na de Middeleeuwen). Hij kocht ooit een klein 17e eeuws schilderijtje, het portret van een jonge vrouw, dat riep onmiddellijk het beeld op van een groep ruiters en hij had geen idee waarom.
Als ik aan een nieuw boek begin is er al een beeld binnengekomen. Die wereld is er al. Die bestaat uit beelden, een sfeer, mensen. Tijdens het schrijven wil ik mezelf de mogelijkheid geven om te kijken wat ik allemaal kan doen. Hoe kun je ontsnappen aan alle vooropgestelde ideeën van wat een boek moet zijn? Het boek zelf speelt daarin ook een rol. Ik heb nu twee jaar gedacht over hoe ik kan ontsnappen aan het standaardidee van een tekstblok op een pagina. Als je ziet hoe in de Middeleeuwen een tekst op de bladzijde werd gezet, met majuskels, initialen en tekeningen, het papier was een vrij veld [zucht].
Dus je zoekt manieren om aan die roman te ontsnappen, maar werken die ook? Zodat je denkt: hier ontstaat een heel andere beleving?
Voor mij wel. Mijn debuut, Mendels Erfenis, is eigenlijk een ouderwetse Bildungsroman, maar dan geschreven met harde montages. Ik wilde in de geest van de hoofdpersoon kruipen, daarin buitelen de dingen over elkaar heen, er zijn geen overgangen. Of je gaat mee en kukelt mee in de geest van Mendel Adenhauer, en dan is het een fantastische belevenis, of je haakt af en dat is ook goed. Het gaat er niet om dat ik de eindoplossing voor de roman heb, maar dat ik zo'n weg kan volgen, dat het schrijven voor mij iedere keer anders is en het verhaal voor de lezer verrassend, afwijkend is.
Komt het ook wel eens voor dat je er niet uitkomt? Dat een boek niet wordt wat jij wilt?
Nee, dat is me nog niet gebeurd. Daar waar je vastloopt, [komt naar voren met zijn bovenlijf, tikt op de tafel] daar wordt het juist interessant. Dat kun je niet op tafel uitzoeken, dan moet je van de pagina weg: iets in mij heeft hier moeite mee, het vraagt om zelfanalyse. Het kan soms heel lang duren voordat ik op het punt waar ik gestrand ben, verder kan.
Van het boek waar ik nu aan werk schreef ik in vrij korte tijd de eerste twintig, dertig pagina's. Ik heb geen idee waar die vandaan kwamen. Het verhaal speelt zich af in een oerbos in Oost-Europa. Vanuit dat bos moet de hoofdpersoon vervolgens heel West-Europa doortrekken. Maar ik wist niet hoe ik hem het bos uitkreeg. Daar moet een impliciete aanleiding voor zijn. Uiteindelijk begreep ik dat hij op dat moment in conflict is tussen het leven bij zijn familie, doorgaan zoals het altijd gegaan is en het volledig onbekende opzoeken. Er is een verlangen om te zijn zoals de anderen en een verlangen om de wereld te kennen. Iets moet hem de drempel over duwen. Het schuldgevoel over een mogelijk vertrek moest verdiept worden door een ander schuldgevoel. Ik ben opgevoed als een brave jongen. Ik ben geboren in 1957, een nette jongen, Montessorischool, beschaafde ouders. Die nette jongen ben ik nog steeds. Maar er komt een moment waarop je moet accepteren dat wat jij wilt elders ligt. Op mijn dertiende wist ik al dat ik schrijver wilde worden. Een vervolgopleiding was dus niet relevant. Na mijn eindexamen vroeg mijn moeder of ik niet moest studeren, ik zei: 'Ik heb besloten dat ik dat niet doe.'
Ik koos voor het schrijven, maar dat conflict tussen het vertrouwde en het onbekende is er altijd. Ik zet daarin telkens stappen. Vóór In Babylon wilde ik Dis al schrijven. Dis is het eerste deel van een drieluik. Het tweede deel is Louteringsberg, het derde deel schrijf ik nu. Ik zag dat destijds nog voor me als een groot, dik boek. Ik wist dat het schrijven daarvan op een aantal niveaus problemen zou opleveren. Het verhaal dat in Dis terecht is gekomen gaat over Assen, over een samenleving waarin ik ben opgegroeid. Een van de twee hoofdpersonen, Noach, is gebaseerd op een man die ik goed heb gekend. Zijn weduwe en dochters hadden flinke bezwaren. Bovendien is het boek een commentaar op de literatuur en wist ik dat dat moeilijk zou kunnen liggen. Ik heb er echt een tijd over nagedacht voordat ik aan dat verhaal begon. Uiteindelijk won de calvinist in mij.
De calvinist?
Puur en zuiver. Je gaat geen boek schrijven omdat je zo graag timmert. Er zit een diepe noodzaak onder. Als het goed is.
Terug naar het bos.
Ja: 'Waarom wil ik in het bos blijven?' Dat vroeg ik me af. Ik had net Louteringsberg geschreven, dat speelt zich helemaal af in een huis in een bos in het noorden van Nederland. Ik woon in Rotterdam maar heb een hekel aan de stad. Het heeft, nadat ik Louteringsberg voltooid had, wel een jaar geduurd voordat ik met mijn hoofd dat huis uit was. Ik vond het heerlijk om met mijn nieuwe boek weer in een bos te zitten. Je moet dat verlangen herkennen, erkennen en dan transponeren naar het karakter. Er moest een aanleiding van buitenaf zijn die hem het bos uitduwt, en die tegelijkertijd het diepe besef van willen vluchten en niet willen vluchten aanwezig houdt.
Heb je jezelf echt moeten wakker schudden? Uit het bos moeten zetten?
Ja. Ik heb een scène moeten schrijven, die ik niet zo graag schrijf. Een gewelddadige scène. Dat vind ik onplezierig. Ik vind het niet prettig om iemand zo iets naars te laten overkomen als wat ik nu geschreven heb. Als ik een beeld eenmaal opgeroepen heb, blijft het in me zitten, dat beeld gaat nooit meer weg. Hetzelfde gebeurde met het personage van Zeno in In Babylon. Ik wist dat hij een donkere onderlaag moest hebben. Ik beschreef hem eerst als kind, als een zeer begaafd jongetje, dat was makkelijk. Daarna heb ik lang nagedacht. Hij moest iets duisters hebben dat diep in ons zit, iets wat hij actief in gang zet en waar hij tegelijkertijd het slachtoffer van is. Ik ging bij mezelf te rade, ik dacht: zoiets heb ik niet. Ik vond mezelf best een fijne vent. Ik heb vrij lang nagedacht, toen wist ik wat het was.
Je moet je voorstellen: ik had Mendels erfenis geschreven en kreeg de Geertjan Lubberhuizenprijs, voor Het grote verlangen kreeg ik de AKO Literatuurprijs, daar was heel wat om te doen omdat Mulisch met De ontdekking van de wereld ook was genomineerd. Ik werd ineens geweldig bewonderd en overal uitgenodigd, zelfs bij de koningin voor een banket. Wat gebeurt er als je daarin gevangen raakt? Is het mogelijk om nog te ontsnappen? Ik heb het kabinet van de koningin gebeld en gezegd dat ik niet zou komen en dat ze me ook nooit meer hoefden uit te nodigen. Al die aandacht is suspect. Je moet oppassen dat je niet gaat geloven wat mensen over je zeggen.
Ik kan me voorstellen dat ik, net als Zeno, een goede sekteleider was geweest. Als ik op leesclubs van vrouwen uit eigen werk voorlees en een extra donkere stem opzet, zeggen ze: 'Wat heb je toch een heerlijke stem. Zo wil ik wel voorgelezen worden in bed.'
Ik kan goed manipuleren. Na de middelbare school werkte ik als journalist in Assen. Ik was erg goed aan de telefoon. De mensen vertelden mij alles. Ik herinner me dat ik een keer een vrouw interviewde, waarbij ik wist: als ik nog één vraag stel, begint ze te huilen. Ik stelde de vraag en zij barstte in tranen uit. Ik heb me achteraf afgevraagd of die vraag voor mijn artikel wel zo noodzakelijk was. Je moet je voorstellen hoe lekker het is om de touwtjes in handen te hebben.
Als je succes hebt, vinden de vrouwen je ineens interessant. Ik ben niet interessant, integendeel, ik zit de hele dag achter mijn bureau. Vroeger was ik heel verlegen, de vrouwen in mijn leven zijn op één hand te tellen. Op allerlei niveaus klopt dat wat meekomt met het succes niet. Hoe ga je dat inrichten? Dat is allemaal Zeno. Het is wel mooi dat je zo'n personage schept op het moment dat je hem zelf nodig hebt. Zeno loopt in mijn leven mee.
Houd je een beetje van Zeno?
Ja. Ondanks alles. Dat komt omdat ik in hem ook het jongetje zie. Ik gaf Zeno het uiterlijk van mijn zoon, die op dat moment zes jaar oud was. Bij het schrijven dacht ik ook aan het jongetje dat ik zelf ben geweest. Aan hoe ik het Oude Testament verslond toen ik acht negen jaar oud was, met een zaklamp onder de deken. Die verhalen waren voor mij pure magie. Er was geen grens tussen mij en het papier. Ik vind de meeste verhalen nog steeds fantastisch, de openbaring van Johannes, de apocalyptische profeten.
In In Babylon beschrijf je een moment waarop de zon ondergaat: alsof de zon op het land leegbloedde en over een duisternis die dik leek als stroop.
Met zulke zinnen maak je een plek in de lezer gevoelig voor het onheil dat in de handeling nog komen gaat. Je creëert een instabiliteit in de lezer. Heel vaak ontstaat zoiets vanzelf, soms haal ik beeld en handeling achteraf uit elkaar. De Japanners spreken van Wabi-sabi. Plaatsen ze ik een Zentuin een boompje, dan doen ze dat niet in het midden. Zodat het wringt met ons gevoel voor symmetrie. Onmiddellijk voel je: hier klopt iets niet.
Je bent heel precies in de details. In Het grote verlangen schrijf je hoe een lucifer afgestoken wordt en hees tegen het doosje aanstrijkt.
Dat ervaar ik al van het begin af aan als een technische noodzaak. Veel van onze beelden zijn ansichtkaarten geworden. In een kabbalistisch verhaal wordt de schepping van de wereld beschreven. Het opperwezen maakt ruimte in het niets door vaten van licht gevuld met licht te plaatsen, waarbinnen de wereld kan worden geschapen. Een van die vaten valt om, het licht verspreidt zich, waardoor alles in de schepping een vonk van het goddelijk licht bevat. Niet alleen de mooie dingen maar ook de stront en de slak. Ik wil dat mijn beschrijvingen zo zijn dat je die vonk kan zien.
Deel 2
Ieder gekwetst personage moet eerst in jou gekwetst worden
3 november 2016. Tweede gesprek. Terwijl Marcel Möring koffie zet vertelt hij dat hij net die ochtend de definitieve drukproef van Eden van de uitgever heeft toegestuurd gekregen. Hij is blij en opgelucht.
Fotografie: Bianca Sistermans, 3 november 2016
Is het werk helemaal gedaan?
Ja, het is af. Ik heb achttien jaar aan de trilogie gewerkt. Alles wat ik in die tijd verzameld heb - boeken, foto's, plaatjes, notities - alles is de deur uit. Ook de foto van Charlotte Rampling die al die tijd aan de muur hing. Voor mij is die verbonden aan een personage in Eden. Het fascineert me hoe Rampling erop staat, in een zwarte jurk met een grote witte kraag en lange witte manchetten, ze staat daar streng, gedisciplineerd.
Wie is het geworden?
Stephanie. Zij is een van de cliënten van de psychiater. In dit boek zitten twee lijnen: de ene is die van een vlucht uit een oerbos, een zwerftocht door ruimte en tijd. De andere van een psychiater in een psychiatrisch ziekenhuis in Assen, een van de laatste Freudianen in Nederland. Deze psychiater is de hoofdpersoon uit mijn debuut: Mendel Adenauer. In Mendel raakt hij helemaal in de war, nu is hij zelf psychiater geworden.
Het komt dus helemaal goed met hem.
Of het goed met hem komt weet ik niet. Hij is nu van middelbare leeftijd, je ziet in het boek een aantal cliënten langskomen. De twee verhalen hebben met elkaar te maken, maar het duurt lang voor je weet hoe precies. Toch voel je onmiddellijk resonantie. Ik zat een half jaar in Wassenaar, bij het NIAS, the Netherlands Institute of Advances Studies, als writer in residence tussen allemaal topwetenschappers. Iedere dag om 12 uur ging de bel − pong, pong, pong − dan was het lunchen met zijn allen. Daar heb ik vooral over die resonantie nagedacht: hoe krijgen twee zo ongelijksoortige teksten al in het begin een bepaalde verbintenis?
Die teksten was je parallel aan het schrijven?
Ja. Soms schreef ik een vrij groot stuk van het ene verhaal, een gebeurtenis, twintig of veertig pagina's lang, als ik niet meer wist hoe ik verder moest of als ik iets had afgerond ging ik naar het andere. Ik weet niet meer precies hoe dat ging, het is natuurlijk een vrij chaotisch proces.
Wist je vanaf het begin dat je deze twee verhalen erin wilde?
Ja, maar ik had geen idee hoe dat moest, geen idee wat ze met elkaar te maken hadden, ik wist absoluut niet hoe ze met elkaar in één boek pasten.
Maar wel dat ze samen in één boek moesten.
Ja, als je beschrijft hoe iemand uit een bos wegvlucht, rond 12, 13 of 1400, een grote queeste door ruimte en tijd, en je helemaal blijft steken in dat romantische idioom van het bos, de natuur, de zwervende eenling, hoe hij zichzelf ontdekt, dan schrijf je een soort 19e eeuwse roman, terwijl ik graag iets wil toevoegen aan de romankunst.
Moest dat van jezelf?
Ja.
Had je ook graag alleen het verhaal over die zwerftocht verteld?
[knijpt ogen een beetje toe] Nou, er is wel een tijd geweest dat ik dacht: dit is toch wel een ontzettend lekker vet verhaal, zeg, dit is echt zo'n Umberto Eco-achtig winterboek. Tegelijkertijd besefte ik de beperking daarvan. Je blijft binnen de grenzen, binnen de parameters van een quasi-historische roman. Ik wilde dat daar iets anders onder kwam, iets waardoor het allemaal gaat wringen, waardoor je meer diepte krijgt, waardoor de lezer meer ruimte krijgt dan alleen dat spannende verhaal.
Zo’n spannend verhaal moet lekker zijn om te schrijven.
Jaaaaaa. Het bedrieglijke is dat ik dat goed kan. Ik moet mezelf altijd tot de orde roepen.
Dat is de Zeno in jou?
Ja, dat zie je ook terug in In Babylon, waar die enorme lange flashbacks in voorkomen, Die betekenen wel iets, daar gaat het niet om maar (stilte) wat je makkelijk kan moet je altijd moeilijker maken, niet alleen om het voor jezelf interessanter te maken maar ook om verder te kunnen gaan.
In Eden zitten allerlei dwarsverbanden met mijn eerdere romans, er zit zelfs een verwijzing in naar In Babylon, Nathan Hollander komt er ook nog in voor (giechelt).
Is dat moedwillig?
Voor mij is dit één land, dat wist ik ook niet toen ik met Mendel begon. Het land waar Mendel woont en Sam, Lisa en Raph van Dijk uit Het grote verlangen. Ik weet precies hoe het daar eruit ziet, waar zich alles bevindt. Voor mij is het heel logisch dat die mensen uit die verschillende boeken elkaars levens binnenwandelen.
Twee jaar geleden zei je: als je vastloopt wordt het spannend. Je vertelde hoe je met pijn en moeite die jongen uit het bos gooide.
Ik wist dat er niet aan te ontkomen viel, maar ik had nog een vage hoop dat ik eronder uit zou komen. Het is de hoop die je hebt als je een boek herleest of een film opnieuw ziet, je weet wat er gaat gebeuren en toch denk je: misschien gebeurt het dit keer niet.
Je probeerde eraan te ontkomen?
Ik kan zo'n scène natuurlijk een tijdje opzij leggen en verder gaan, maar de personages van zo'n boek zijn daar, ze kijken naar je en ze zeggen: 'Jij weet ook wel wat er moet gebeuren'. Het merkwaardige is dat je als schrijver de macht hebt over leven en dood, je kunt met mensen dingen doen waarvan je weet dat ze er kapot aan gaan. Het verhaal over de psychiater begint met een vrouw die binnen is gebracht omdat ze rondzwerft in de stad, een buitengewoon tragisch verhaal. Het schrijven van zoiets laat me niet onbewogen. Als je een situatie niet doorvoelt kun je die ook niet opschrijven. Bij een psychiater krijg je natuurlijk veel verhalen van gekwetste mensen. Ieder gekwetst mens dat jij opvoert als schrijver moet eerst in jou gekwetst worden. Ik heb het daar wel eens over met andere schrijvers, in die zin is het een zwaar vak.
Heb je ook wel eens een personage waar je geen zin in hebt?
Er was één cliënt van de psychiater waar ik zo'n godvergeten hekel aan had, dat ik dacht: er zit niets anders op, de psychiater moet ook een hekel aan hem hebben. Ja, dat gebeurt. In het boek heeft me dat veel opgeleverd, ik kon een discours op gang brengen tussen die psychiater, Mendel Adenauer, en zijn onbewuste gedachten: waarom maakt deze man dat in mij los?
En bij jou dus ook.
En bij mij ook, een ongelooflijke irritante eikel, werkelijk.
Ben je daar doorheen gekomen?
Ja, ja, ja, ja, maar het heeft wel heel lang geduurd. Die tekst hield heel lang op op het punt dat die cliënt zo vervelend was geworden dat ik niet meer wist wat ik Mendel als psychiater moest laten doen. Ik heb nog even overwogen om dat personage eruit te gooien tot ik dacht: dit is interessant, hier gebeurt iets, waarom gebeurt dit, waarom roept deze man dat op?
Wat heb je gedaan?
Ik heb Adenauer eerst naar zijn supervisor laten gaan. Die zegt: 'Wat ik niet snap, is dat je blijkbaar geen contact met deze cliënt kan bewerkstelligen en toch op hem blijft inbeuken. Ben je op zíjn pantser of op een heel ander pantser aan het beuken?' Terwijl ik dat opschreef dacht ik: o ja! Fuck ja! Aha! Zo'n opmerking komt gewoon uit die schrijvende hand. En dan gaat het vrij snel.
Dit deel van het boek is ook een commentaar op onze tijd: op de privatiseringen en liberaliseringen, op de cultus van de manager, het recht van de sterkste: ik zeg wat ik denk en ik doe wat ik wil. Dit personage is zo iemand die zegt: 'Ik heb het gemaakt in het leven, niet omdat ik geluk heb gehad, maar omdat ik de sterkste ben. Als je het niet hebt gemaakt ben je een evolutionaire minkukel.'
Ik hoorde laatst een mooi verhaal van zeer ervaren leraar op de lagere school. Een meisje uit zijn klas werd voortdurend gepest. Nadat hij alles volgens een pestprotocol had aangepakt, ging hij nog eens bij zichzelf te rade: waarom wordt dit meisje gepest? Hij merkte dat hij zelf ook moeite met haar had, de klas nam dat onbewust over. Wat hem tegenstak in haar heeft hij in zichzelf moeten aankijken, het heeft anderhalf jaar geduurd voordat hij haar echt kon zien.
Dit is de crux. Dat is houding die je moet ontwikkelen. Als schrijver ontwikkel je die houding op het niveau van de tekst: ik loop hier vast, hier begint het verhaal naar beneden te gaan, daar gaat het ondergronds.
Hoe doe je dat? Al schrijvende?
Meestal is het toch een kwestie van heel erg doordenken.
In je werkkamer?
Ja, ik ga niet graag naar buiten, het is Rotterdam, hè.
Gaat dat ook door terwijl je hier aan het koken bent?
Ja, koken of strijken, strijken is ideaal, strijken is echt fantastisch.
Ga ja dan in jezelf of langs de weg van het personage?
Dat kan allebei, ik val natuurlijk erg samen met Mendel Adenauer. Dat was mijn debuut, je debuut is vaak een uitdrukking van je persoonlijkheid, je wensen en ambities. Voor een ander personage moet ik in de denkwereld van het personage kijken. Bij hem kan ik gewoon zeggen [buigt zijn hoofd]: ‘Hallo’. Mijn Hebreeuwse naam is ook Mendel. Hij is heel dichtbij.
Heb jij een Hebreeuwse naam?
David Mendel. Het zijn de namen waarmee je opgeroepen wordt in de Sjoel. Ik ben als jongetje niet besneden, maar toen ik twintig was wilde ik mijn verbintenis met het Joodse geloof toch bezegelen. David Mendel zijn door mijzelf gekozen namen. Koning David, de dichter, is een van mijn meest bewonderde figuren uit het Oude Testament. Mendel staat voor de band met het Europese Jodendom, vooral in de 18e en 17e eeuw.
Is het niet raar om nieuwe namen te hebben? Is het niet, als je toch al schrijver bent, alsof je nog meer fictie aan je leven toevoegt?
Weet je, ik begon al te schrijven op mijn twaalfde, dertiende. Er is voor mij nooit een onderscheid geweest tussen fictie en werkelijkheid. Ik ga altijd heen en weer tussen die twee, niet alleen tijdens het schrijven. Ik leef maar gedeeltelijk in wat mensen de werkelijkheid noemen [lacht], de rest speelt zich toch voornamelijk af in mijn hoofd.
Mijn hoofd is voortdurend verhalen aan het verzinnen. Toen mijn kinderen nog klein waren wilden ze voor het slapen gaan altijd een verhaal horen. Dan zei ik ‘Er was een jongen die op een dag…’dat kan ik onmiddellijk doen.
En dan komt het vanzelf?
Ik ben eigenlijk gewoon een sprookjesverteller, in elk boek zit ook wel een sprookje. Als ik iets zie gebeuren heb ik nooit de neiging om er een fel realistische roman aan te wijden, ik heb de neiging om er een sprookje, een vertelling van te maken.
Hoe kijk jij naar de wereld? Let jij op wat mensen doen?
Ja, ik raak vaak gefascineerd door wat ik nog niet weet, iemands beweegredenen, waarom-doet-deze-dat? Dat wordt onmiddellijk een verhaal. Soms kijk ik lang naar mensen. Toen ik nog in Assen woonde schreef ik als freelancer voor de krant. Als we geen tijd hadden om te eten gingen we snel naar de pizzeria. Op een keer zat er aan een tafeltje verderop een oude man, aan alles kon je zien dat hij nooit eerder in een pizzeria had gegeten. Ik had onmiddellijk een naam voor hem, ik wist dat hij weduwnaar was, ik wist het hele verhaal. Dat ging zover dat ik overmand werd door emoties.
Denk je dat jouw verhaal klopte?
Dat is niet van belang.
Maar misschien voel je iets wel goed aan?
Ik denk het wel.
Dus je voelt iets aan en dan wordt het bij jou een verhaal. En dan ben jij aangedaan.
Ja vaak wel, ik ben erg van de compassie. Ik heb het liever niet, maar het is wel zo.
Of iets klopt is niet van belang?
Het zit hem niet in de geloofwaardigheid. Mijn novelle Modelvliegen riep veel kritiek op. Een bekende literatuurcriticus schreef: 'In 1940 kon je niet met een zweefvliegtuig naar Engeland vliegen.' Nee, natuurlijk niet. Wat doe je, als je zo denkt, met een boek waarin iemand een hond is? Bij Jeanette Winterson weet je niet eens welk geslacht iemand heeft. Mijn houding ten opzichte van het verhaal is die van de sprookjesschrijver. Sprookjes zijn niet logisch of rationeel te bevatten, zelfs als je de laatste regel van een sprookje gelezen hebt, begrijp je vaak nog niet het hoe en waarom. Ik wil de lezer op dat niveau aanspreken.
En op dat niveau schrijven. Ik moet denken aan een gesprek met Mustafa Stitou, hij haalde Tomas Tranströmer aan: 'Gedichten zijn verslagen van innerlijke tochten, van wat ik ontdek als ik schrijf.' Stitou voegde daaraan toe: 'Als een gedicht niet meer weet dan ik, is het geen goed gedicht.'
Dat begrijp ik. Als de roman jou niet voert naar wat je nog niet weet, heb je een verhaaltje geschreven. Literatuur is, net als andere kunsten, een vreemde en misschien wel geweldig omslachtige manier om iets te zeggen wat nog niet bekend is, wat nog niet gekend is ook. Neem de installatie van Walter de Maria die bij het Boijmans in de kelder ligt. Slechts af en toe wordt hij naar boven gehaald, je hebt een hele zaal nodig om dat werk tentoon te stellen. Het bestaat uit een groot aantal stalen staven, die geometrisch geordend op de grond liggen. De eerste keer dat ik die installatie zag kreeg ik kippenvel. Nu weer. Ik weet nog steeds niet wat dat is. Ik weet alleen dat ik elke keer weer dat werk wil zien. Het werkt niet op een foto: je moet de zaal binnen komen en... dat is precies wat een roman moet doen.
Fotografie: Bianca Sistermans, 3 november 2016