Fantoompijn




Gedeelde smart is halve smart, beweert men. Maar geldt dat ook voor de neuriënde fantoompijn die voortvloeit uit het vage besef van de dingen die niet meer, nog niet of misschien wel nooit zullen zijn? Misschien is pijn een te groot woord, misschien is het eerder een vederlicht verdriet. Een verdriet dat onscherp is, een verdriet in de achtergrond. Die zachte klaagzang lijkt zich te onttrekken aan de toch al niet volledig overtuigende gedachte dat leed delen leed halveren is. Melancholie bestaat bij de gratie van haar ondeelbaarheid.

Een jongen (ik) zat vorige week in de trein tegenover een meisje. Althans, zo leek soms even, want we kenden elkaar al toen we nog een jongen en een meisje waren en niet twee min of meer volwassen mensen. We waren elkaar op het station tegengekomen en we hadden allebei gedronken. Zij omdat ze eerder op de dag ontslag had genomen, ik omdat het woensdag was.

Ze vertelde over haar zoontje en in haar stem klonk het soort verwondering door dat tegelijk zeldzaam is en stiekem overal voor het oprapen ligt. Het voelt als kruipen naar de rand van een afgrond, dat naderen van het diepe besef van hoe raar alle dingen zijn. Eenmaal daar is het alleen nog een kwestie van je eraan overgeven, denk ik. Maar hoe vaak lukt dat?

Ik herinnerde me vaag hoe een jaar eerder het bericht van haar zwangerschap me had aangegrepen. Meer vrienden hadden kinderen, maar dat de kinderen die ik ooit kende op hun beurt kinderen zouden krijgen was op de een of andere manier veel moeilijker te bevatten geweest.

In mijn tas zat een boek van Jenny Diski. Ergens aan het begin schrijft ze over het bijna gewichtloze geloof van iemand met wie ze per ongeluk in een veel te diep gesprek verzeild was geraakt. Het was geen grote overtuiging die de vrouw uitstraalde wanneer ze de Zin van het Alles overdacht, ‘just someone hanging on by their toenails to what they thought of as something rather than nothing.’

De vraag waarom dit alles, schrijft Diski, is slechts ‘trapped wind rumbling around in the empty spaces of our thinking apparatus’. Niets meer dan een bijwerking van de omvang van het menselijke brein, dat nu eenmaal te groot is om volledig te worden gepreoccupeerd door de alledaagse ervaring, het opstaan op regenachtige ochtenden om telefoonrekeningen te betalen.

Mensen zien zich genoodzaakt me te waarschuwen voor onvoorstelbare fysieke ontberingen en een geluk groter dan ik me volgens hen kan voorstellen. Ik geloof ze half. De ervaring leert dat dat vaak meer dan genoeg is.
‘Indeed, though I am not one of nature’s optimists, the thought that here we all are after millions of years of evolution, sharing the planet with bacteria and strelitzia, woodlice, orang-utans and camels, and what have you, while getting up most mornings, paying our telephone bills, answering letters, even getting on airplanes in the hope that the sun will be shining when it lands, makes me laugh out loud and clap my hands with delight at the absurdity and sheer happenchance of it all’, schrijft Diski.

Maar hand in hand met de gelukzaligheid is er ook een kleine terreur die in mij zachtjes verder woedt, die van al het denkbare verdriet dat tot het mogelijke zal gaan behoren en die nooit ter sprake wordt gebracht. Hoe talrijk zijn die dingen die we gehuld in zwijgen met elkaar delen? De afgronden waar we telkens maar alleen naartoe kruipen?

‘As far as I can understand it, most of us are grasping at straws, and those who are not grasping have got one clutched in their fist while along with the rest of us they take the tumble down Alice’s rabbit hole’, schrijft Diski.
Ook zulke vrees is niets anders dan gevangen wind. Maar het is niet te onderscheiden van het suizen dat we horen terwijl we blijven vallen.