…maar wilt u de koffie?
Ja, toch de koffie, toch de koffie, ja, graag…
Toch nog een kopje koffie drinken, de hoeveelste was dit al? Natellen in het hoofd, vier of vijf toch zeker al.
In verwarring raken over het verloop van de ochtend. Een blik op het horloge, half elf. Een blik op de klok aan de wand, ter verificatie?, ook daar half elf, de grote wijzer wellicht een halve minuut afwijkend, vooruitlopend.
Vooruitlopend op de rest van de ochtend, toch nog een kopje koffie, want eerst dit hoofdstuk uitlezen. Geklingel van kop en schotel, dank ook een glas water graag, goed, knikt de man achter de bar, zegt niets en zet ook het glas water voor mijn neus. Naast mij op de bruine bar, met een glimmende zwart-groene bekleding, staat een pot met suikerzakjes en met duim en wijsvinger pak ik een ietwat mollig, slap staafje eruit en trek er per ongeluk een tweede mee, dat plomp neervalt, tussen zijn pot en mijn kopje, en dat ik weer terug stop, tussen de rest.
Ik scheur het staafje aan een uiteinde open en leeg de hele inhoud in mijn kopje, roer. Lees wat in mijn boek.
Toch ook iets te eten, meer suiker, suiker. De koffie brandt in mijn maag, ik leun tegen de bar. In een vitrine liggen croissants, besuikerde donuts en andere zoete broodjes uitgestald, ik wijs iets aan met chocola en de man achter de bar herhaalt mijn vraag, deze met chocola ja, ja met chocola ja, die.
Een bordje met het broodje erop, een broodje dat meteen kruimelt, ik veeg over mijn shirt, mijn broek, neem een hap, veeg met mijn hand over mijn mond, servetje. Ik zet de twee schoteltjes, een met het afgehapte chocoladebroodje en een met de koffie met daarin suiker en een klein lepeltje naast elkaar. Hoe laat is het? De wijzer van de klok op de wand boven de bar is verschoven naar zeven over half twaalf. Ik schaam me voor de vorm van mijn hap in het broodje en hap de hap weg, zodat de vorm verandert. De schaamte blijft, het broodje blijft er vreemd uitzien dus ik hap door totdat het broodje gewoonweg weg is.
Hoe laat is het? De wijzer nadert kwart voor, mijn eigen klok volgt rap. Bijna het hoofdstuk uit. Mijn gedachten razen onder druk van de klok, de twee wijzers haast naast elkaar, het maakt me misselijk. Gaat het vraagt de man achter de bar, nadat hij me eerst in zich opnam en ik me daardoor geen houding meer wist te geven. Mag ik betalen, zeg ik en hij legt een bonnetje voor me neer, tijdstip 11.57. Ik haal een tientje uit mijn portemonnee en zeg dat het goed is, zo.
O! het is gedaan met de ochtend en nu moet ik de rest van de dag ook nog door zien te komen. Wat nu? Ik strijk met mijn duim over de zijkant van mijn boek. Ik ben op bladzijde 136, ongeveer de helft. Misschien heb ik net genoeg voor de rest van de dag. Dag, zeg ik tegen de man achter de bar, en stap naar buiten, het zonlicht fel klokslag 12. Ik kijk weer op mijn horloge, ook daar, de tere wijzertjes, met fluorescerend groen ingelegd voor als ik om middernacht zou willen weten hoe laat het precies is, naast elkaar, over elkaar heen. Ik wacht, ik wacht: dan gebeurt het en schuift de grote wijzer door, 1 over 12 en ik voel me opgelucht, ja, nu naar het park.
Eerst een fles water halen, ik loop een winkeltje binnen, maar wanneer ik even later weer buiten sta met een grote fles spa en zowel op mijn horloge als mijn telefoon kijk is het alweer bijna 13.00 en ik vraag me af hoe dat kan.
Naar het park en daar nog zo’n 136 bladzijdes lezen voor 18.00 uur. Niet te vlug dus, af en toe kan ik het boek dichtklappen en om me heen kijken, naar wat er om me heen gebeurt in het park. Naar wat andere mensen doen, vogels die uit prullenbakken frietjes en broodkorstjes pikken, afhankelijk van op welk bankje ik ga zitten, de bomen die ritselend boven me waaien, de struiken naast het bankje met af en toe een weeïge vlaag gras en hondenpoep. Soms skeelert er wel eens iemand, ik schaam me dan ook, plaatsvervangend.
Ik bereken dat ik zelfs met deze onderbrekingen toch het boek al voor 16.00 uit zal hebben. Wat ik niet heb verteld: gelukkig heb ik altijd een reserveboek mee en ook een notitieschrift en een potloodje, mocht er me ineens iets opvallen, of iets invallen.
Ik schrik, er komt iemand naast me zitten, hij knikt ook nog. Ik buig me dieper in mijn boek maar ik hoor dat er een vraag aankomt. Ik lees dezelfde zin drie keer, dan kijk ik op en zie dat er verspreid over het park nog vrije bankjes zijn, waarom dan mijn bankje? Boos kijk ik opzij, maar de oude man glimlacht vriendelijk en zegt iets over het weer en vraagt dan wat ik lees. Ik laat hem de voorkant zien, die hij niet echt in zich opneemt en hij begint dan over iets wat maar zijdelings met het boek, van mijn lievelingsschrijver Henry James, te maken heeft, in een soort monoloog, een gedachtestroom die hij nu hardop uitspreekt, over de staat van het land, over politiek, over dat hij tegenwoordig zijn medicijnen thuis laat bezorgen omdat hij geen zin meer heeft in nummertjes trekken en in al die wachtkamers, en over hoe hij zijn vrouw twee weken geleden heeft begraven, na een huwelijk van zevenenveertig jaar. Ja zoiets komt toch nog plotseling zegt hij. Ik hoor mezelf antwoorden in overeenstemming met hoe ik ben opgevoed, maar probeer ook niet meer dan de noodzakelijke twee woorden per keer te zeggen.
Hoe laat is het? Vraagt de man. Ik kijk op mijn horloge, maar net uit zijn zicht. Vijf uur alweer, zeg ik. Hij kijkt me aan, wantrouwig. Goh, vijf uur alweer, hij probeert nu zelf op mijn horloge te kijken maar ik leg mijn hand in mijn schoot, de wijzers naar beneden, met mijn andere hand houd ik het boek eroverheen. Hij tuurt even in mijn schoot en ontmoet dan mijn blik, wendt zich af. Goh, zegt hij, goh. Als het al zo laat is moet ik er maar eens vandoor. Ja zeg ik, u wilt niet te laat zijn, en sterkte. Dankjewel jongedame zegt hij, tot ziens, en moeizaam zet hij zich in beweging, loopt in zijn beige kleding over het grasveld van mij vandaan.
Ruim op tijd heb ik nog eens zo’n 136 bladzijdes gelezen en opgetogen pak ik het tweede boek uit mijn tas, waar ik zo in opga dat ik niet eens meer op mijn horloge kijk en ook niet op mijn telefoon.
Ik merkte gewoon, op een gegeven moment, dat het was gaan schemeren, dat de geluiden gedempt waren en de geuren zachter, voorkomender. In het gras onthulden zich de glimwormen, een bescheiden spektakel van fluorescerend groen. Waar zo-even nog de mensen als tijdverdrijf hadden gepicknickt, met elkaar in het gras hadden gedoezeld, muziek hadden geluisterd door de kleine schelle speakers van hun telefoons, was het veld nu leeg, alsof ik de enige was die nog geen antwoord had gevonden op hoe de tijd door te komen, wat te doen met mijn leven - al die dagelijkse vragen van praktische aard, die steeds wegglipten in een roes van haast en verwarring. Ook ik stond op, pakte mijn spullen, verliet het park en toen ik eindelijk thuiskwam, rond middernacht, was ik al zo oud, zo oud.