De winter in ons dorp was mild, dus toen er eindelijk sneeuw viel bracht dat een gevoel van gejaagdheid met zich mee. We moesten zo vroeg mogelijk opstaan, onszelf snel inpakken en genieten van de sneeuw voordat die veranderde in modderige smurrie.
Mijn broertjes en ik stonden voor het huis. Met onze handen weggestopt in handschoenen en jaszakken staarden we door het woonkamerraam. Mama zat op de bank voor de televisie, in de rechterhoek. Daar was de bank verzakt.
We zwaaiden. Mama zwaaide vrolijk terug, eerst met haar hand van links naar rechts, toen van achter naar voren. Ga maar, gebaarde ze. Ga maar spelen.
Met haar elleboog in de bankleuning gedrukt duwde ze zichzelf wat omhoog. Haar andere arm kwam net tot het raam. Ze probeerde een sneeuwpop op het beslagen stuk te tekenen, maar ze kon er niet goed bij, ze tekende de drie cirkels verkeerd om. De kleinere bollen ondersteunden de grote.
‘Anne, ze komt toch niet,’ zei Leon.
‘Sst!’ siste ik. ‘Niet meteen opgeven.’
Ik bleef zwaaien, ik nodigde haar uit om ook naar buiten te komen. Ze haalde haar schouders op, alsof ze niet kon bedenken hoe dat moest. Ik wist nooit precies wat ze wel of niet kon met haar lichaam. Oma had het ook, de spierverslappingen. En tante Rien. Maar bij mama werden ze steeds erger.
Omdat ik maar niet ophield met zwaaien zakte de glimlach van haar gezicht. Een rimpel in haar voorhoofd.
‘Nu heb je haar boos gemaakt.’
‘Ja, Anne, nu is ze boos,’ herhaalde Onno. ‘Nu is ze boos en komt ze niet meer.’ Onno droeg onze oude kleren, drie maten te groot. Hij was klein en pezig en je kon hem alles wijsmaken.
‘Mam zit thuis en pap gaat naar zijn werk,’ zei Leon. ‘Zo is het gewoon.’
‘Ja, zo is het gewoon.’
Ze waren een paar jaar jonger dan ik, ze konden zich niet herinneren hoe het vroeger was, voordat we een huis met één verdieping kregen. Hoe mama toen danste, hoe ze liep zonder geluid te maken. Dat ze kon zweven.
Over de stoep schoten onze buurjongens, twee met een slee, de rest op wegglippende fietsjes. Leon stampte onrustig op de sneeuw.
‘Anne! Kom op! Wij gaan ook.’
Ik deed mijn handschoen uit en gaf hem een pets op zijn koude wang. Leons mond zakte onredelijk ver open, hij legde zijn hand op de rode wang en deed alsof het heel veel pijn deed. Hij hoopte natuurlijk dat ze iets zou zeggen. Mama sloot haar ogen en liet haar kin verslagen op haar borst zakken. Ze was nooit boos op mij. Nooit lang.
‘Niet eerlijk!’
‘Wat niet eerlijk?’ zei ik.
‘Jij... dat ze jou nooit...’ Leon leek iets te willen zeggen, maar hij bedacht zich.
Mama legde de afstandsbediening op de vensterbank en leunde voorover. Ze pakte haar rolstoel vast en rolde deze tot tegenover de bank.
‘Moeten we haar niet helpen?’ vroeg Onno.
‘Nee,’ zei ik. ‘Dit keer niet.’
Haar armen waren niet sterk genoeg meer om haar logge lijf van de bank in de rolstoel over te hevelen. Het duurde lang. We stonden alle drie te kijken. Even leken we haar kwijt te raken, ze zakte tot onder de besneeuwde vensterbank. Onno nam een stap naar de voordeur. Ik greep hem snel bij zijn arm. ‘Niet doen!’ zei ik. Zijn arm glipte uit mijn hand. Ik kneep harder, ik voelde alleen nog de stof van zijn winterjas tussen mijn vingers. Onno’s tengere lijf hing tegen de andere kant van de wijde jas.
‘Waarom doe je altijd zo gemeen?’
Ik bleef naar het raam kijken.
‘Ze kan het wel,’ fluisterde ik.
Mama schoof haar billen de rolstoel op, ze wrikte zichzelf omhoog. Daarna rolde ze langzaam naar de voordeur. De televisie liet ze aan.
Onze voortuin bestond uit stoeptegels. Dat was makkelijker, die hoefden nooit bijgeknipt of omgespit te worden. Mama’s rolstoel gleed gemakkelijk over de besneeuwde stenen. Haar winterjas lag op haar schoot, ze drukte haar armen door de mouwen, waardoor ze hem verkeerd om aankreeg. De bontkraag rustte op haar borsten. Daaronder de kleren die ze toen altijd droeg, een badjas en een grijze sweatpants. Haar zijden jurkjes had papa na het verhuizen in de dozen laten zitten.
Ik ging voorop. Ik bond mijn sjaal om de voorkant van de rolstoel en maakte een soort trekhalster. De sjaal rekte zich tot een smalle strook. Mijn broertjes duwden samen tegen de achterkant. De ongerepte sneeuw glom egaal wit en de rolstoel rolde er moeiteloos overheen.
We raceten met de kinderen uit de buurt. Ouders keken vanachter de ramen, sommige zwaaiden, andere stonden met zijn tweeën in de warme woonkamer en lachten. We kwamen langs de kerk en langs onze school.
Op de hoek van de Dorpsstraat liet mama voor het eerst iets van zich horen. ‘Zo is het wel genoeg,’ zei ze. Ze wilde niet verder. De mensen zouden haar herkennen.
Ik deed alsof ik haar niet hoorde, bleef aan de rolstoel trekken. Het werd zwaarder, de sjaal sneed in mijn schouder. Ik ging helemaal scheef hangen. Ik deed hetzelfde als eerst en er gebeurde niets, alsof ik opeens geen kracht meer had. Ik liet de sjaal vallen en draaide me om. Leon en Onno waren afgehaakt, ze stonden verderop te praten met een meisje op een slee. Ze had blond haar dat zacht en glanzend onder haar muts uit gleed; ze was vast populair.
‘Hé, opletten!’ hijgde ik. Ze deden alsof ze me niet hoorden.
‘Ga jij naar de dijk?’ vroeg ik aan het meisje.
‘Duh,’ antwoordde ze. Ze keek naar de rolstoel. ‘En jullie?’
‘Misschien,’ zei ik en haalde mijn schouders wat overdreven op. ‘Weet niet of mijn broertjes daar sterk genoeg voor zijn.’
‘Wat?!’
‘Echt wel!’
Vanaf dat moment rolde de rolstoel ook zonder mijn hulp. Het meisje op de slee lachte met een blonde lok tussen haar lippen.
De dijk aan de rand van het dorp was helemaal wit. Hij kwam net boven de huizen uit. Overal stonden kinderen met houten sleeën of met plastic zakken in hun handen. Ze vlogen geruisloos naar beneden, klopten de sneeuw van zich af en klommen weer omhoog.
Ik trok de rolstoel de berm in. De wielen zakten weg in de sneeuw.
‘Wat doe je?’ vroeg Leon.
Ik wilde mama niet beneden laten staan. Ze mocht niet alleen achterblijven. ‘We moeten allemaal naar boven,’ zei ik.
‘Maar dat kan toch helemaal niet!’
‘Wou je het nu al opgeven dan?’
‘Jij wilde dit.’
‘Ja, jij wilde dit.’
Ik voelde me betrapt.
‘Mam—Maar mam wil dit toch ook,’ stotterde ik. ‘Toch? Toch, mam?’
Mama leek niet te weten wat ze moest zeggen. Haar ogen schoten van mij naar mijn broertjes. ‘Ik wil geen last zijn,’ zei ze schuchter. ‘Jullie moeten maar gewoon gaan slee—’
‘Je wilt toch naar boven!’ Ik onderbrak haar. ‘We kunnen heus wel naar boven.’
Ze keek mij verrast aan.
‘We moeten gewoon samenwerken,’ zei ik. ‘We moeten elkaar altijd helpen. Ook als... ook als er niet om wordt gevraagd.’
We duwden met z’n drieën tegen de rolstoel. We drukten hard, de wielen leken alleen maar dieper de sneeuw in te zakken. Met trillende polsen hield mama zich klem tussen de leuningen. Ineens schoten we over een grasbobbel, mama leek los te komen van de stoel, even te zweven, en knalde toen weer terug op het zitvlak, iets schever dan eerst maar een meter dichter bij de top.
Bovenop de dijk konden we uitkijken over de huizen en de velden van het dorp. Verderop prikten besneeuwde kerktorens door de mist.
‘Vind je het mooi?’ vroeg ik.
Mama keek naar het stille witte laken, naar de bomen die uit de nevel opdoemden. ‘Het mooiste uitzicht ooit,’ zei ze toen. Ik wist dat ze overdreef, maar ik zei er niets van.
‘Voeten!’ schreeuwde Leon. De onderkant van mama’s sweatpants verdween in twee dikke wollen sokken die besmeurd waren met ijs en gras en bevroren modder. We klopten ze snel schoon. Ze voelden nat en koud. Mijn broertjes deden hun handschoenen uit en sjaals af. ‘We moeten elkaar altijd helpen,’ zei Onno alsof hij dat net zelf bedacht had. Ik keek toe terwijl mama door hen werd ingepakt. De sjaals bonden ze om haar enkels, en de handschoenen kwamen tot halverwege haar bevroren voeten.
Daarna gingen we alle drie sleeën, we mochten een plastic schaal lenen van de andere kinderen en schoten over het gladde witte oppervlak met het gekraak van sneeuw en kunststof onder ons. Toen we weer boven kwamen zei mama wie het snelste was. Op de velden en straten waar de zon al langer scheen was het stevige pak sneeuw langzaam omgevormd tot donkerbruine modder.