De gestuwde grond

De bergen hier lijken op gedroogde aarde. Ooit zijn ze massief en log geweest, maar drieduizend jaar geleden kwamen de mensen die grotten hakten om in te wonen. Nu leven er kraanvogels in de grotten en wonen de mensen in een gemetseld dorp beneden. Het dorp ligt tussen twee bergkammen van de droge gele hoogvlakte. Al een tijd, al duizend jaar barsten en kloven de bergen als de gele aarde op de grond. Elke dag scheuren de breuklijnen verder uit en vallen er stenen. De losse, kruimelige rotsen en kliffen stutten elkaar in hun hazenslaap.

Ik loop langs een moestuin aan de voet van de westelijke bergwand en vraag me af of de mensen die hier nog wonen, nog weleens naar boven kijken, of dat ze de nieuw gevallen stenen tussen hun tomaten niet meer onderscheiden van onkruid. Het is hier vooral wachten. Ik stap de auto in.

Buiten de stoffige rode rotsen is alles hier dor en geel. Alleen op sommige plekken kan graan groeien. Sommige plekken, omdat het heuvellandschap eromheen grillig blijft. De kleine akkers zijn niet recht, maar afgebakend door de grond die het platst was en de minste stenen had. Tegen deze gronden en bergen is niets te beginnen. Het is hier te groots en te weids en te warm en te hoog. Dit land heeft geen boodschap aan kleine dromen. Het is moeilijk om iets te laten groeien, daar is water voor nodig. Met onze huurauto rijden mijn vriend en ik langs een prachtige groene vallei, die alleen bestaat dankzij een irrigatiesysteem. De snelweg gaat over heuvels en dwars door steden heen.

We stoppen bij een tankstation dat ook dienstdoet als kantine, supermarkt, motel en gebedsruimte. Thee wordt alleen verkocht per pot. In grootverpakking, zoals alle vracht die door dit lege landschap wordt getransporteerd. Van twee vrachtwagenchauffeurs krijg ik een glaasje thee uit hun pot. Langs de weg staan twee jongens te liften. Later nemen we ze mee en geven hen onze fles water. Ze staan al langer in de zon.

Een van de medewerkers van dit stopstation besproeit de oprit met water om het grind tegen de grond te houden, om te zorgen dat het niet wegwaait. Ik kiep het glaasje achterover en zeg tegen mijn vriend: ‘Dit is dweilen met de deur open. We gaan.’


*


De dag ervoor had ik een blauwe distel geplukt in de berm langs de weg naar het dorp. Dit was waarvoor we gekomen waren. Toen ik nadien op visite bij mijn verre familie iets groens in mijn blikveld ving, bleek dat bij nadere inspectie gewoon plastic. De mensen hier deden niet aan bloemen en planten in huizen of op graven. Plastic ging langer mee en gaf minder rotzooi in huis. Of beter en banaler nog, het ging niet dood.

In de berm stonden bloeiende planten, vooral distels. Misschien omdat ze het best tegen de hitte konden. Dit waren andere distels dan er thuis groeiden. Natuurlijk hadden ze de stekels, maar de bloem was een bol, als een gepluisde paardenbloem. In plaats van witte pluisjes, had de bol kleine violette bloemetjes. Zo in de berm gaven ze nog iets bloeiends en dienstigs aan het fletse geel van het hoge steppelandschap. Dit was waarvoor we gekomen waren.

‘Bij de ingang van de begraafplaats is een kraantje en hangen oude plastic flessen aan de muur. Als je wilt, kan je het graf water geven. Weet je waar ze ligt? Naast opa natuurlijk maar weet je waar opa’s graf is? Iets voorbij het midden aan de rechterkant, het pad af. Zijn naam staat ook op de steen. Ze liggen erg mooi, met kleine bomen eromheen. Erg beschut.’ sprak mijn nicht door de telefoon. In een straal van 400 kilometer kende ik niemand. Om informatie te krijgen waar ik was, moest ik een internationaal telefoongesprek plegen om een bron van verwantschap aan te boren.


*


‘Hoeveel heeft ze nu gehad?’ vroeg mijn oom aan de dokter. Mijn oma lag in het ziekenhuisbed te slapen. Ze lag alleen. Het ziekenhuis had haar een aparte kamer gegeven. Op haar hoofd droeg ze nog steeds haar onderhoofddoek, een wit kapje dat zorgde dat niemand haar haar zou zien. Inmiddels bleek ze zo ziek, dat haar hoofddoek wel af zou kunnen. Toch hield ze hem op, voor ons, haar bezoek, haar familie.

‘Dit is de tweede ampul’, antwoordde de dokter. De dokter was een jonge vrouw. Ik was er niet bij geweest, maar ik denk dat zij aan mijn familie heeft verteld dat mijn oma vanaf toen alleen nog maar ampullen tegen de pijn zou krijgen.
‘Ik weet,’ begon mijn oom, ‘uit ervaring en van wat ik heb gehoord, dat het bij vier over is.’
De dokter keek mijn oom aan, en al begreep ze heel goed en duidelijk wat mijn oom bedoelde, ging ze er niet op in. Al was ze een dokter, haar antwoord klonk alsof ze vriendelijk bedankte voor een koekje.
‘Nee, ja, we moeten kijken. Het belangrijkst is dat ze zo min mogelijk pijn heeft.’
De dokter vervolgde haar middagronde en mijn oom liep de gang op om naast de koffieautomaat met mijn broertje te praten.

Ik draaide mijn hoofd naar mijn slapende oma en lichtte de deken op om haar hand te pakken. Haar hand was opgezwollen, terwijl haar slapende gezicht ingevallen was. Ik streelde de rug van haar hand. Haar huid was glad en dik als een babyhuid. De aderen, die ik elk jaar duidelijker zag aftekenen, waren niet meer te zien en te voelen. Ik weefde mijn vingers tussen haar slappe vingers en met mijn vrije wijsvinger streelde ik onze verstrengelde handen. Vanuit de gang hoorde ik de stemmen van mijn oom en mijn broertje naast de koffieautomaat. Vreemd dat er in ziekenhuizen, op het moment dat de zieke een aparte kamer kreeg, opeens gepraat kon worden over zaken die eerder nooit benoemd mochten worden. Dat de plek waar mijn oma vandaan kwam, niet dezelfde plek was als waar ik vandaan kwam. Ze was niet van hier en het was even problematisch dat ik nooit van daar zou zijn.

Ik voelde een klein kneepje in mijn hand en zag mijn oma wakker worden uit haar slaap. Haar hoofd was van mij weggedraaid, naar de open deur toe.
‘Hallo?’ sprak ze heel zachtjes. Haar stem was krakend en de starheid van het woord was alsof ze de telefoon opnam.
‘Aillo? Su.’ Su, water. Mijn oom zei al dat ze niet meer at, maar wel veel dorst had. Ze was al te zwak om rechtop te zitten en haar handen te gebruiken om te drinken.
‘Oma,’ sprak ik aarzelend, ‘Su?’ Su, water. Een van de weinige woorden die ik wel kende. Op het nachtkastje stond een plastic beker met een deksel met drinktuitje, het soort dat je ook in kindercrèches tegenkwam. Uit het drinktuitje stak een wit rietje. We worden allemaal weer zoals we gekomen zijn, dacht ik. Onder de deken liet ik de opgezwollen hand los. Ik pakte de beker op en hield hem schuin, kijkend of het rietje nog in het water reikte. Mijn oma opende haar mond. Het warme ziekenhuis had haar lippen uitgedroogd. Ze hapte naar het rietje en dronk. Na een paar slokken had ze genoeg. Buiten adem liet ze haar hoofd met het witte kapje in de kussens zakken.
‘Dankjewel,’ zuchtte ze in het Nederlands.
Tamam, oma,’ antwoordde ik. ‘Het is goed.’


*


Nadat we de twee liftende jongens hebben afgezet, naderen we de afslag naar het dorp weer. We zullen weggaan, we zijn al te lang gebleven. De hitte en de droogte en de hoogte en de wijdte hebben van me gewonnen. Het is hier vooral wachten. Wachten op de volgende bus om je mee te nemen uit dit tankstation van een landschap.
‘Ik wil terug, nu nog even langs het dorp. Ik wil het graf van oma nog water geven’
‘Nu kan het nog,’ zegt mijn vriend. Hij tuurt in de verte naar het geel om ons heen. ‘Morgen niet meer.’ Morgen niet meer, omdat mijn stopstation niet hier is, maar ergens anders moet zijn.
‘Ik denk dat we hier voorlopig niet meer terugkomen.’ zeg ik tegen het raam van onze huurauto.

We nemen de afslag terug naar het dorp. Ik hoop dat niemand van de inwoners ons zal zien. De dag ervoor, toen we de begraafplaats en verre familie tussen de bergkammen bezochten, kwamen de buren langs omdat ze nieuwsgierig waren naar de toeristen in de rode sportauto.

We komen niemand tegen. Het is het heetst van de dag - 35 graden. Terwijl we de auto parkeren, klinkt de roep van de dorpsmoskee. Mijn sjaal ben ik kwijtgeraakt. Het arme zwarte vod heb ik ergens laten liggen. Uit mijn backpack in de kofferbak pak ik een grote geruite handdoek. Zonder hoofddoek mag ik de begraafplaats niet betreden. Ik loop naar het kraantje en pak een van de flessen, precies zoals mijn nicht heeft geïnstrueerd. Met de handdoek rond mijn hoofd probeer ik het kraantje open te draaien naar links. Maar zoals de meeste kranen hier blijkt hij omgekeerd te werken. Draaiend naar rechts komt er warm water uit de kraan, opgewarmd door de zon op de plastic buizen.

‘Je mag niet mee de begraafplaats op,’ zeg ik tegen mijn vriend. De dag ervoor heeft hij in deze hitte een spijkerbroek en overhemd aangehad, omdat toen het bezoeken van de begraafplaats ons plan was geweest. Nu heb ik hem de afslag naar het dorp laten nemen, terwijl we de huurauto binnen een half uur moeten inleveren in een provinciestad 60 kilometer hiervandaan.

‘Blijf je bij de poort staan?’ vraag ik. ‘Ik wil je nog wel zien.’ Ik draai de kraan dicht en loop met de volle fles in mijn hand de begraafplaats op. Met mijn vrije hand trek ik mijn geruite handdoek, mijn hoofddoek, strakker. Even voorbij het midden neem ik een olifantenpaadje door het droge gras. Onder een groepje kleine bomen blijf ik staan. Met twee handen giet ik de fles leeg over een berg aarde en stenen.