De Gids herdenkt Pieter Steinz (1963-2016) door hem te lezen. Steinz schreef voor het Montaigne-nummer uit 2007 aanstekelijk over de redenaar Cicero.
‘Hoe beter de woorden, hoe ernstiger de gevolgen,' luidt de kernzin van de laatste roman van H.J.A. Hofland. In Cicero Consultants (2007) starten twee vrije jongens een bedrijfje dat zich specialiseert in het schrijven van toespraken, 'prothesen voor grote redenaars'. Ze noemen zichzelf een 'waarheidsbureau', en zien er (daarom) al bij hun eerste zaak geen been in om zowel de ene als de andere partij van munitie te voorzien.
Geen betere naam voor zo'n bureautje dan Cicero Consultants. De Romeinse redenaar Marcus Tullius Cicero (106-43 v.Chr.) staat bekend als een twijfelaar in de filosofie en een januskop in de politiek. Hij was zelfingenomen, hypocriet en snobistisch, en leed zijn leven lang aan megalomanie. Maar hij had één overweldigend talent, dat hij inzette voor iedereen die hij kon gebruiken: hij sprak als Odysseus en schreef als Calliope. Zijn monumentale proza werd in later eeuwen verheven tot gouden standaard van het Latijn, terwijl zijn retorische beheersing een inspiratiebron was voor redenaars als Robespierre, Goebbels en John F. Kennedy. 'Cicero', schreef de Romeinse schoolmeester Quintilianus al in de eerste eeuw na Christus, 'is niet de naam van een man, maar van de welsprekendheid zelf.'
Cicero zou niet verlegen zijn onder de lof voor zijn literaire prestaties. Hij zou hoogstens klagen dat zijn poëzie zo ondergewaardeerd was. Valse bescheidenheid was niet een van zijn ondeugden. In een geschiedenisboek over beroemde redenaars dat hij drie jaar voor zijn dood schreef, presenteerde hij zijn eigen verrichtingen zonder gêne als de climax van de Romeinse welsprekendheid. Maar zelfs dat was hem niet genoeg. Als er één ding was waarvoor Cicero zijn rechterhand wilde geven, dan was het om herinnerd te worden als een groot staatsman. Een succesvol politicus die, met zijn oratorisch vermogen als belangrijkste wapen, Rome met gevaar voor eigen leven had behoed voor het grootste onheil.
Cicero's aanspraak op glorie bij het nageslacht dateerde van het jaar 63, toen hij samen met een wankelmoedige collega het consulschap bekleedde. Als hoogste magistraat van de Romeinse republiek kreeg hij te maken met een poging tot staatsgreep en een moordaanslag op zijn persoon. Aanstichter van de coup was senator Lucius Sergius Catilina, een aristocratische fortuinzoeker die twee keer vergeefs had geprobeerd om via verkiezingen consul te worden. Toen het door politieke machinaties in de zomer van 63 opnieuw niet lukte, zon hij op wraak: hij rekruteerde een leger van avonturiers in de provincie en wierf aanhangers onder senatoren en vooraanstaande ondernemers. Zijn scenario voor de staatsgreep was even simpel als de voorbereiding: eerst moesten bij verrassing de hoogste magistraten uit de weg worden geruimd, dan zou een mars op Rome volgen, en ten slotte zou hij zichzelf benoemen tot dictator.
De plannen lekten uit. Door krachtdadig optreden van consul Cicero - wiens inlichtingendienst zich uitstrekte tot de minnares van eén van de samenzweerders - werden de kopstukken van het complot in Rome gepakt en na een door Cicero voorgezeten senaatsvergadering zonder proces geëxecuteerd. Kort daarna werd de gevluchte Catilina met zijn legertje in Etrurië verslagen.
In 60 voor Christus, drie jaar na zijn annus mirabilis, publiceerde Cicero de bijgewerkte transcripten van de vier redevoeringen die hij in Catilinam had gehouden. Ze zijn overgeleverd als het hoogtepunt van Cicero's redenaarskunst en een schoolvoorbeeld van effectieve politieke propaganda. Alleen al door Cicero's literaire kwaliteiten was Catilina gedoemd. Hij had niet alleen het pleit verloren, maar zou bovendien de geschiedenis in gaan als de vleesgeworden verdorvenheid. 'Welk kwaad heeft Catilina eigenlijk niet op zijn geweten?' donderde Cicero in het vuur van zijn betoog. 'Is er in heel Italië een gifmenger, zwaardvechter, struikrover, huurmoordenaar, vadermoordenaar, een vervalser van testamenten, oplichter, kroegloper, verkwister, echtbreker, een gevallen vrouw, bederver van de jeugd, een immoreel en verdorven type te vinden, die kan verklaren dat hij niet op zeer vertrouwelijke voet met Catilina heeft verkeerd?'
Cicero's doorgeschoten engagement had diepere oorzaken. Natuurlijk, Catilina had geprobeerd hem te vermoorden, en als politicus kon hij alleen maar winnen bij het zwartmaken van zijn tegenstander. Maar wat zwaarder woog, was dat Catilina een bedreiging vormde van alles waar Cicero voor stond. Vanaf zijn jongste dagen had Marcus Tullius Cicero er alles aan gedaan om toe te treden tot de aristocratie van Rome. Hij was geboren in het provinciestadje Arpinum en kon zich niet beroemen op aanzienlijke voorouders (zijn naam, Latijn voor (kikker)erwt, verwees mogelijk naar hun nederige agrarische beroep). Het waren zijn redenaarstalent en zijn succes als advocaat die hem in de Senaat hadden gebracht, als eerste homo novus (nieuweling) sinds dertig jaar. Om zich te verdedigen tegen het snobisme van de gevestigde adel gedroeg hij zich dan ook Romeinser dan de Romeinen.
Catilina wilde revolutie, een omverwerping van de res publica Romana. Cicero was een aartsconservatief voor wie nieuwlichterij gelijkstond aan hoogverraad. Als aspirant Romein van de oude stempel waren normen en waarden van de helden uit het verleden voor hem heilig; het o tempora o mores lag hem op de lippen bestorven.
Hoewel de senatoren gewend waren aan Cicero's minachting voor de moderne tijd, zal het Hear, Hear! bij dit soort uitroepen niet van de zijn geweest. De Romeinse staat was ver verwijderd van de kleine republiek die in de voorafgaande eeuwen de Middellandse Zee in Mare Nostrum, 'Onze Zee', had veranderd. Langdurige veroveringsoorlogen hadden de boerenstand, hoeksteen van het Romeinse leger, gedecimeerd en het Italische platteland uitgeput. Het geld dat in de vorm van oorlogsbuit en belasting uit de provincies naar Rome was gekomen, had de heersende elite niet alleen vermogend gemaakt, maar volgens velen ook decadent. Dat Rome vanaf het eind van de eerste eeuw door burgeroorlogen geteisterd werd, kon dan ook gezien worden als een straf van de goden.
De situatie was ernstig, maar voor Cicero was de res publica nog niet verloren. Hij predikte een ethisch reveil. Wanneer rotte plekken als Catilina waren weggesneden, kon Rome weer worden wat het in zijn ogen vroeger was geweest: een ordelijke, stabiele wereldmacht, harmonieus geleid door Senaat en volksvergadering, met verlichte aristocraten aan het hoofd.
Cicero vergiste zich natuurlijk. Het Romeinse rijk was te groot en te complex geworden om nog met behulp van de voorvaderlijke staatsinrichting te besturen. Daarbij was zijn visie op de antieke republiek een romantisch ideaal: Senaat en Volk van Rome hadden al vanaf het verjagen van de Etruskische koningen met elkaar overhoop gelegen, en ook in de gouden tijden van Appius Claudius en Cato de Censor waren er omkopingsschandalen en gedegenereerde aristocraten geweest. Als groot kenner van de Romeinse geschiedenis moet Cicero dat geweten hebben. Toch hield hij dapper vast aan zijn ideaal ﹘ in 63, toen de republiek bedreigd werd door de 'hordes' van Catilina, maar ook twintig jaar later, toen allang was gebleken dat het Imperium Romanum alleen in bedwang kon worden gehouden door een dictator als Caesar.
Daarin ligt de tragiek van Cicero; hij hunkerde naar een verleden dat nooit had bestaan, en wilde juist de staatsman zijn waaraan de republiek in haar nadagen geen behoefte had. Cicero geloofde in de macht van de rede en het primaat van de politiek; hij kon ook niet anders, want het was op het spreekgestoelte dat hij heer en meester was ﹘ niet op het slagveld. Maar wat moest het Rome van de burgeroorlogen, van de onbeheersbare legioenen, met een leider die serieus meende dat de wapenen moesten wijken voor de toga (cedant arma togae) en de overwinningskrans voor niet-militaire roem _(concedat laurea laudi)?
_Na het onderdrukken van de samenzwering van Catilina was Cicero's politieke rol uitgespeeld. Zijn jaar als consul was snel vergeten daar kon ook de publicatie van de catilinarische redevoeringen weinig aan veranderen. Een paar jaar later werd hij zelfs voor korte tijd verbannen omdat hij de handlangers van Catilina had laten veroordelen zonder ze het recht op beroep te gunnen.
De rest van zijn leven zou Cicero mokken om zijn politieke miskenning. Als goed Romein vulde hij zijn vrije tijd op een waardige manier, met het schrijven van filosofische verhandelingen en het bewerken van zijn redevoeringen. Maar intussen wachtte hij op een kans om Rome nog één keer te bewijzen dat zijn staatsmanschap onmisbaar was.
Die kans kwam op zijn 62ste, in de strijd die na de moord op Caesar uitbarstte tussen Marcus Antonius en Caesars negentienjarige adoptiefzoon Octavianus. Cicero koos partij voor de jongeman ﹘ die kon immers na de overwinning snel weer terzijde geschoven worden ﹘ en hield als elder statesman veertien verpletterende redevoeringen waarin hij Antonius afschilderde als het wreedste monster dat Rome ooibedreigd had ﹘ sinds Catilina natuurlijk.
De filippica's tegen Antonius betekenden Cicero's einde. De opportunistische Octavianus sloot eind 43 een verbond met Antonius en offerde Rome's grootste redenaar op aan de wraakzucht van zijn aartsvijand. In opdracht van Antonius werd Cicero op 7 december vermoord. Zijn afgehakte hoofd werd, samen met de rechterhand die Philippicae had geschreven, vastgespijkerd aan het sprekerspodium op het Forum ﹘ als ironische illustratie van zijn eigen woorden in de vierde catilinarische redevoering: 'Een moedig mens kan geen smadelijke, een oud-consul geen ontijdige, een wijs mens geen ellendige dood overkomen.'
Zoals de hoofdpersoon van Hoflands Cicero Consultants het formuleert: 'Geen waarheid zonder schade.'