Deze week schrijft Rosa van Gool in de wisselcolumn van De Internet Gids over wijze raad van Cicero en haar geduldige vrienden in de universiteitsbibliotheek.
Al jaren breng ik veel tijd door tussen rijen boekenkasten. Meestal zit ik in universiteitsbibliotheken, soms ook in openbare. Beide soorten kennen hun eigen opvallende stamgasten, naast het voorspelbare publiek van studenten en voorleesmoeders. In de openbare bibliotheek zijn het jongeren die in groepen rondom de computers samendrommen om spelletjes te spelen. In de universiteitsbibliotheek zijn het academische dorpsgekken, meestal grijze mannen voorbij pensioenleeftijd, zelfstandig bezig aan een onderzoek naar Romeinse munten of laat-Byzantijns mozaïek, uit interesse en vooral ook bij wijze van dagbesteding.
In mijn favoriete bibliotheek is er bijvoorbeeld de man die zo sterk naar een specifiek soort shag ruikt dat ik zonder op te kijken weet dat hij langsloopt. De kruidige tabaksgeur past goed bij de lucht van beduimelde boeken. Ik ben minder gesteld op de man die om klokslag elf uur een banaan tevoorschijn haalt en zijn hoofd overdreven ver achterover werpt als hij, luid klokkend, water uit een plastic flesje naar binnen giet.
We zijn met elkaar verbonden door de studiezaal waar we zoveel tijd doorbrengen, maar we praten nooit. We groeten elkaar hoogstens voorzichtig, half hardop; een zacht, onbestemd geluid, soms ook een knikje of het begin van een glimlach. Een bibliotheekbezoek is een individuele, misschien zelfs eenzame aangelegenheid.
Toch is het tegelijkertijd ook een bezoek aan vrienden van het betrouwbaarste soort. Zoals de Romeinse redenaar en politicus Cicero eens in een brief aan een vriend schreef, nadat hij zijn invloed had verloren en in politiek opzicht gemarginaliseerd was: ‘Je moet weten dat ik me verzoend heb met mijn oude vrienden, dat wil zeggen, met mijn boeken. Niet dat ik gestopt was met hen om te gaan omdat ik hen minachtte, maar omdat ik me tegenover hen schaamde: want, omdat ik me met onbetrouwbare bondgenoten in woelige politieke avonturen had gestort, had ik het gevoel dat ik niet goed had geluisterd naar hun raadgevingen. Ze vergeven me.’
Boeken zijn statisch en onveranderlijk. Daardoor zijn het trouwe, geduldige vrienden, die rustig wachten tot je uitgeraasd bent op het terrein van politiek of andere efemere zaken, om zich dan vergevingsgezind, zonder enige rancune opnieuw te laten openslaan. Misschien kom ik daarom zo graag in deze ruimte vol boeken, waarvan ik er steeds meer heb aangeraakt en ingezien, en vind ik het er – zelfs bij het ontbreken van enig menselijk contact – gezellig. Bij binnenkomst loopt de vaste bezoeker direct door naar de juiste kasten, zonder om te kijken naar de catalogus of ingewikkelde cijfercodes. De boeken zijn onze vrienden en we weten waar ze wonen.