Deze week verschijnt bij uitgeverij Pluim het eerste Nederlandstalige boek van DIG auteur Nadia de Vries, getiteld Kleinzeer. Een essayistische en poëtische verkenning van de 'onzichtbare wereld van ziekte', over literatuur, kwetsbaarheid en empathie. Met groot genoegen publiceert DIG alvast een voorproef uit dit bijzondere boek.
Op een oktobermiddag in 1974 trok de Amerikaanse dichter Anne Sexton een oude bontjas van haar moeder aan. Ze deed haar ringen af, nam een glas wodka en sloot zichzelf op in haar garage. Dan zette ze de automotor aan en wachtte tot de koolmonoxidedampen hun werk deden. Die laatste zouden haar niet teleurstellen.
Een halfjaar later zou de bundel The Awful Rowing Toward God verschijnen. Sexton had de bundel geschreven toen ze een zenuwinzinking had, ongeveer een jaar voor haar dood, en ze wilde niet dat de gedichten werden gepubliceerd terwijl ze zelf nog in leven was. In de notities die ze bij het manuscript had achtergelaten had ze zich voor de gedichten verontschuldigd. Wellicht had ze haar dood al een tijdje zitten plannen. Wellicht dat The Awful Rowing Toward God haar zelfmoordbrief aan de wereld was.
Ik was zestien jaar oud toen ik mijn eigen zelfmoordbrief aan de wereld presenteerde. Het was nogal een mosterd-na-de-maaltijdverhaal want de betreffende poging had ik enkele weken voor publicatie al ondernomen, en mijn voorgenomen missie was dus al gefaald. De zelfmoordbrief was een wraakactie op mijzelf, als straf voor mijn eigen onvermogen er een einde aan te maken.
Ik zat in mijn eindexamenjaar op het vmbo en had nergens zin in. Niet in mijn examens, niet in de beroepsopleiding die erna kwam en al helemaal niet in de klotebaantjes die mij opwachtten. Geen beroepsopleiding voor mij, de strop zou het worden, of een scheermesje en een badkuip, maar ik had nooit knopen leren leggen en kwam niet uit een milieu waarin badkuipen voorkwamen, hoogstens een douche eens per week, en dus werd het in de rij staan bij de drogist om een doosje paracetamol te kopen. Het kassameisje vroeg of ik bekend was met het gebruik en of ik nog verdere instructie wilde, maar het leek me raadzamer om te zwijgen.
Welke ziel bezwijkt er onder een doosje paracetamol? Niet de mijne. En dus zat ik enkele weken later weer in de klas, waar mij een a4’tje onder de neus werd geschoven met het verzoek iets leuks voor het jaarboek te schrijven.
Het was inmiddels eind april en binnenkort zouden alle examenstudenten afscheid van elkaar moeten nemen. Dat hoefden ze mij geen twee keer te zeggen.
MIJN NAAM IS NADIA, IK WEET NIET WAT IK MORGEN GA DOEN, IK WEET NIET WAT IK GISTEREN HEB GEDAAN EN MIJN HEDEN ZAL OOK WEL SNEL IN DE VERGETELHEID RAKEN.
Nadat ik het a4’tje had ingeleverd fantaseerde ik over de avond van de diploma-uitreiking, waar mijn foto levensgroot op het scherm in de aula zou worden geprojecteerd terwijl mijn jaarboeknotering hardop werd voorgelezen door de decaan; door de decaan en niet door mij, omdat ik er zelf niet meer zou zijn, ik zou een spectaculaire dood zijn gestorven en deze mysterieuze zin was mijn laatste groet aan een verdorven wereld die voor mijn smaak veel te beige en cru was.
Alleen zou ik niet spectaculair sterven maar twee maanden later wel in die aula zitten, in mijn pyjama en een leren jasje van mijn moeder, die diep gekwetst was dat ik haar mijn jaarboek niet wilde laten zien. ‘Het is beter zo mam, geloof me maar,’ zei ik, en voor de eerste keer dat jaar had ik gelijk.
In de psychiatrische instelling waar ik na mijn zelfmoordpoging op therapie moest, werd ik een aspirant-zelfmoordenaar genoemd: iemand die zou wíllen doodwillen, maar wier problemen niet erg genoeg waren om er écht een einde aan te kunnen maken. Het doosje paracetamol dat ik had weggeslikt werd een schreeuw om aandacht genoemd. Als ik echt dood had gewild, zo beargumenteerde de psychiater, had ik wel een sterker geneesmiddel gekozen, of was ik van een hoog gebouw af gesprongen, of gewoon voor een trein. Mijn halfslachtige poging, concludeerde hij, was niets meer dan een wanhopig verzoek aan de buitenwereld. Gelukkig wist hij wel raad met dit soort verzoeken.
De psychiater gaf me de dubbelloopse diagnose van een stemmingsstoornis en een angststoornis. Ik mocht mij tweewekelijks melden voor cognitieve gedragstherapie om te bewijzen dat ik nog leefde en dat ik niet van plan was om daar op korte termijn verandering in te brengen. Zodra ik niet meer aspirant-suïcidaal was hoefde ik nog maar eens per week langs te komen. Overigens zou de stemmingsstoornis nooit meer overgaan en met de jaren waarschijnlijk erger worden. De psychiater wenste mij nog een prettige dag.
Alle prettige dagen daargelaten bleef ik suïcidaal. Twee keer per week mompelde ik me door mijn therapiesessies heen en op dagen dat ik niet spijbelde, rookte ik Pall Malls op de hoek van het schoolplein. Mijn vrije tijd bracht ik door op Wikipedia, waar ik uitvoerig onderzoek deed naar pijnstillers en benzodiazepinen, wat hun lethale dosis was en waar je ze kon verkrijgen. Omdat ik nog leerplichtig was en ondanks mijn aspirantschap een beroep moest leren, schreef ik me in voor de mbo-opleiding tot apothekersassistente.
In diezelfde tijd vond ik een website waar je euthanasiemiddelen kon kopen en waar je zelf je eigen samenstelling van pillen, poeders en injectievloeistoffen mocht kiezen. Een dodelijke dosis voor volwassenen begon bij driehonderd euro. Er waren geen productrecensies achtergelaten, dus ik nam aan dat de euthanasiemiddelen hun belofte waarmaakten.
Ik had geen driehonderd euro en dus moest ik improviseren. Een aantal maanden later vond mijn moeder me op mijn slaapkamer met een paar doosjes ibuprofen en een stripje diazepam dat ik uit haar medicijnlade had gestolen. Wederom een wanhoopspoging, maar voor mijn moeder was de maat vol. De crisisdienst werd ingeschakeld, waarna een vriendelijke man met een koffertje naast mijn bed kwam zitten en me vroeg waarom ik zo graag dood wilde. Zijn aanwezigheid maakte me verlegen. Ik schaamde me niet alleen dat mijn poging tot sterven opnieuw was mislukt, maar ook dat ik klaarblijkelijk de indruk wekte dat mijn zelfmoordwens met een goed gesprek viel op te lossen. Het was alsof niemand de onderliggende gedachte van mijn zelfmoordwens begreep of, als ze dat wel deden, die dan ook als iets legitiems accepteerden.
Inmiddels was ik overigens niet meer de enige die vond dat ik dood moest. Sinds de afronding van mijn eindexamens was er een bovennatuurlijke kracht in het huis van mijn moeder geslopen die mij scherp in de gaten hield. De kracht nam de vorm aan van een schimachtige figuur die zich schuilhield in de badkamer op de begane grond. Het kwam tevoorschijn als ik mijn tanden ging poetsen zonder dat er iemand in de buurt was. Het achtervolgde me ook naar andere badkamers en toiletten, maar omdat ik bijna nooit naar buiten ging, was de badkamer van mijn moeder vrijwel de enige plaats delict.
Na mijn tweede zelfmoordpoging werd de controle bij de psychiatrische instelling aangescherpt en werd er geopperd dat ik misschien aan de medicijnen zou moeten. Mijn aanvankelijke diagnoses werden ook opnieuw geëvalueerd. Er werd mij gevraagd of ik boodschappen van God kreeg, of ik de nieuwe messias dacht te zijn of dat ik door een kosmische kracht werd achtervolgd, waarop ik antwoordde: nee, door een schaduwman in de badkamer. Een nieuwe therapeut en antipsychotica volgden.
‘Waarom zou iemand in hemelsnaam dag en nacht op jou wachten in een badkamer?’ vroeg de therapeut me tijdens onze eerste sessie, in een poging tot rationaliteit. ‘Heeft die schaduwman van jou niets beters te doen?’
Daar had ze een goed punt, dat kon zelfs ik zien. Maar eigenlijk had ik het best fijn gevonden als iemand het in hun hoofd zou halen om dag en nacht op mij te wachten in een badkamer, of in wat voor kamer dan ook, niet per se omdat hen mij wilde doden maar omdat hen vond dat ik de moeite waard was om opgewacht te worden.