Zwembad

Deze week schrijft Sarah Arnolds in de wisselcolumn van De Internet Gids over de Paper Pool serie van David Hockney en de begrenzingen van het zwembad.

David Hockney, Plengeoir Avec Ombre, 1978

Atijd beweer ik dat het allereerste schilderij dat ik ooit zag een papierpulpwerk van David Hockney was, één uit zijn Paper Pool serie uit 1978. Het stond in een heel groot boek met een gebroken rug. Ik beweer dit met een zekere onverzettelijkheid, alsof ik wil voorkomen dat iemand mij zal tegenspreken – en alsof het verschrikkelijk zou zijn als iemand dit wel zou doen. Blijkbaar heeft het werk in mijn hoofd een onvervangbare status gekregen en moet ik die koste wat het kost beschermen. 
     Een gele duikplank hangt boven een zwembad en werpt een wiebelige schaduw over de tegels onder water; een vriendelijk groen grasveld op de achtergrond, helder zomerlicht. Geen enkel ander beeld wekt zo’n sterke melancholie in me op als een zwembad van Hockney. Misschien moet ik de vroege herinnering aan het zwembad van Hockney, of deze nu vals is of niet, bewaren omdat hij me helpt verklaren waarom ik me al zo lang als ik me kan herinneren behoorlijk hulpeloos voel wanneer ik in een zwembad lig. 
     Eigenlijk ben ik niet eens een echte zwemmer. Meestal drijf ik maar een beetje of bekijk ik het publiek vanuit een stoel aan de rand. Het zwembad is van oudsher een plek van zien en gezien worden, terwijl water zelf – afgezien van die eerste weken na de geboorte, wanneer je een baby zo het bad in kunt werpen zonder dat het zinkt – voor de mens helemaal geen natuurlijke plek is om te zijn. Zwemmen is niet meer dan niet verdrinken, en dat maakt het zwembad een fascinerend decor om mensen uit hun dagelijkse rol te zien vallen of zich er juist aan vast te zien klampen. Wat het zwembad het zwembad maakt – de palm aan de rand, de kunstmatige stroming, tegels, chloor – doet me geloven dat ik me in een decor van bordkarton bevindt, een experimenteel toneelstuk met bijna naakte acteurs, telkens wanneer ik een zwembad betreed. Ik zwem in iets wat niet meer echt is; ik zwem in een opgezette zee. En ik ben er van overtuigd dat de zwemmers die om mij heen hun baantjes trekken niets door hebben – ze zien niet wat ik zie en blijven zwemmen.

In de zee kun je je tenminste nog verstoppen; in de zee raken mensen zoek. Een visser slaat zijn boot stuk op de golven. Een jonge man ontdoet zich op het strand van Katwijk van zijn kleren, mobiele telefoon en een handje kleingeld en loopt het Verenigd Koninkrijk tegemoet; een aangeschoten wadloper dwaalt af van de groep en stapt in een onzichtbaar gat, spartelt en verstrikt zijn armen in het bruinwier, glijdt dan af naar de zwarte, slijkerige bodem waar hij gehurkt blijft zitten en zijn ogen sluit tot hij koud en slaperig en tevreden wordt. 
     Aan de horizon verdwijnen kun je in een zwembad niet. De begrenzingen van het zwembad staan vast; het water is te overzien, zonder eb en vloed, met altijd een rand om je aan vast te houden. En daarin schuilt het zwembads eigen list. Vooral als kind blijkt het vriendelijke zwembad op de camping een verraderlijk monster wanneer het elk jaar, in tegenstelling tot de zee, onaangekondigd kleiner is geworden, zijn bodem dichterbij heeft laat komen. De onmetelijkheid van de zee krijgt dan plots iets vriendelijks; in niets lijkt het zo dreigend als de betonnen bodem van een zwembad.