De man die vulkanen verzamelde

Voor Eva

‘Jij hield toch ook van vulkanen?’

Ik draaide me om. Ik stond in de rij voor de kassa van het Hemafiliaal in de Ferdinand Bolstraat. De man was zojuist achter me aangesloten. Zijn gezicht kwam me bekend voor, maar ik wist er geen naam aan te verbinden. ‘Hoezo?’ vroeg ik om tijd te winnen.

Er verscheen een grauwe glimlach op zijn gezicht. ‘Je weet niet wie ik ben hè?’

Ik haalde mijn schouders op. Niet beschaamd of zo, al had ik hem dat graag gegund, ik bezette immers een plekje in zijn herinnering en daarvoor zou ik hem graag hebben beloond.

‘Politiebureau Den Helder?’

‘Martin Jansen!’ Ik schrok. Hoe gemakkelijk was zijn naam uit het zwarte gat van mijn geest omhoog geschoten. Zo ver weg kon hij niet geweest zijn.

Hij knikte. Verontschuldigend, dacht ik te zien, alsof hij zelf ook niet helemaal zeker was van zijn naam. Dat had me misschien op een gedachte moeten brengen, maar herinneringen komen bij mij schoksgewijs, als kleine ondergrondse bevingen, een trilling waarvan je pas na een tijdje beseft dat die er is geweest.

Ik keerde me naar de kassa en rekende mijn nieuwe sokken af. Ik had toen weg kunnen lopen, het voorval met een korte groet afronden. Wanneer hadden we elkaar voor het eerst ontmoet? Ik ben niet goed in jaartallen, maar het was lang geleden. Daarna had ik hem nooit meer gezien, wat zouden we elkaar te zeggen kunnen hebben? Ik maakte aanstalten mijn pas te versnellen. Toen draaide ik me resoluut om. Er stond iemand anders bij de kassa. Martin Jansen was verdwenen.

Ik speurde langs de winkelschappen. Het was niet druk. Niemand die Martin Jansen zou kunnen zijn. Misschien had ik toen moeten beseffen dat verdwijnen zijn specialiteit was. Ik verliet de winkel en liep naar de hoek van de Ceintuurbaan.

In die tijd werd dat deel van de Ferdinand Bol bijna geheel in beslag genomen door bouwwerkzaamheden aan een nutteloze metrolijn. Die is overigens nooit afgekomen, de schacht is weggezakt in het moeras waarop Amsterdam drijft, binnen een paar dagen, ongelooflijk, maar dat is een ander verhaal. De smalle stoep liet weinig gelegenheid elkaar te passeren. Ik voelde de onaangename aanwezigheid van iemand schuin achter me die meer haast had dan ikzelf. Geïrriteerd keek ik om. Martin Jansen stapte vol op mijn hakken, het scheelde weinig of we zouden beiden languit over straat zijn geschoven.

‘Kunnen we niet ergens afspreken?’ hijgde hij zonder zich te excuseren.

‘Nu?’ opperde ik. Als ik hem wilde afschudden, dan maar beter direct.

‘Nu!’ Opgetogen nam hij me bij de arm. Het leek op een snelle aanhouding, zijn greep rond mijn bovenarm was stevig. Hij leidde me naar een bruin café aan de overzijde van de Ceintuurbaan. Hij zocht de donkerste hoek in de diepte van de onooglijke pijpenla uit. Onze ontmoeting kreeg er iets samenzweerderigs door. Met zijn vlakke hand streek hij zenuwachtig over het hoogpolige Perzische tapijt dat ze toen in cafés nog als tafelbedekking gebruikten. Zoiets zie je niet meer, bedenk ik nu.

‘Drie vulkanen heeft Iran, wist je dat?’ Zijn vingers gleden langs het sierlijke patroon van gele draden op een karmijnrode ondergrond. ‘Daar heb ik veel moeite voor moeten doen, vlak voor de Amerikaanse invasie, net op tijd,’ sprak hij lijzig en met veel speeksel. ‘Nou ja, veel reden was er niet voor. Drie dooie dienders, wat hete gassen en dat was het. Hoog, erg hoog, dat weer wel,’ Hij keek me steeds kort aan, als om te controleren of ik er nog was, maar trok zich snel terug, zoals dieren die niet kunnen beslissen of ze de veiligheid van hun schuilplaats zullen verlaten. Zijn concentratiespanne was kort, je hoefde geen psycholoog te zijn om dat vast te stellen. Misschien verwachtte hij van mij een reikende hand, was hij te lang op zijn eentje geweest en moest ik hem openbreken.

Martin Jansen.

Na onze ontmoeting leende ik zijn naam voor de hoofdpersoon van een roman. Politieman, of beter, rechercheur in Den Helder. Hij leek overigens weinig op de persoon die ik ervan heb gemaakt of me voorstelde. Welbeschouwd bestaat mijn Martin Jansen louter uit woorden. Ik denk dat ik niet eens voldoende van hem zou weten voor een compositietekening. Ik had mijn personage met allerhande psychische defecten opgezadeld, maar hoe zich dat in zijn uiterlijk vertaalde, daar had ik weinig aandacht aan besteed.

Nu zat ik opnieuw tegenover de echte. Wat was er van hem in mijn hoofdpersoon blijven hangen? Toen ik hem opzocht in het politiebureau van Den Helder – een merkwaardig gebouw zonder rechte hoeken – werd ik getroffen door zijn praktische gemoed, de pretentieloze voortvarendheid waarmee hij uitlegde hoe je een zaak opzette, van de eerste schreden op het plaats delict, tot de vermoeiende gang naar de rechtszaal. Wat daar gebeurde deed er wat hem betreft niet toe. Straffen of niet straffen – het interesseerde hem niet. Hij zocht naar waarheid, vertelde hij, zette de feiten op een rij. Dat was al moeilijk genoeg. Anderen moesten maar oordelen.

Hij liet me zien dat rechercheren werk is. Het nalopen van sporen, ook als die bij voorbaat beloofden nergens toe te leiden. Loze sporen waren net zo belangrijk als aanwijzingen die rechtstreeks naar een dader leken te voeren. Toen ik vroeg waarom, legde hij omstandig uit dat elk onderzoek draait rond het uitsluiten van mogelijkheden. Hoe meer je kan uitsluiten, hoe waarschijnlijker de feiten die overblijven. Het zou een belangrijk thema van mijn roman worden, al wist ik dat toen nog niet.

Nadat hij me het cellencomplex, de luchtplaats, de verhoorkamers en de apparatuur in de dienstauto had laten zien, gingen we terug naar het kantoor van het rechercheteam. Waar zijn collega’s een foto van hun gezin opprikten, hing bij hem een ansichtkaart van een vuurspuwende Stromboli. Ik had de vorige zomer het vulkaaneiland bezocht en kon het niet laten hem er naar te vragen.

Voor het eerst die avond viel hij stil. Hij pakte de kaart, legde zijn duim dromerig op de zwarte rookpluim. Ik weet nog dat de zuurstokkleurtjes me opvielen. Het leek op een kaart uit de jaren vijftig, misschien zelfs ouder, alsof de vuurspuwende tongen met een fijn penseel waren ingekleurd.

‘Iedereen vecht met zijn eigen draak,’ mompelde hij. Hij trok een la open en liet de ansicht erin verdwijnen. We namen afscheid en dat was dat. Dacht ik.

De Martin Jansen tegenover me trok zich steeds dieper terug in de duistere hoek van het café. Van zijn praktisch gemoed leek weinig over. Zijn gezicht toonde verweerd, zoals van mensen die hun hele leven in de buitenlucht hebben gewerkt. In het schaarse licht leek het te stralen, alsof de glans van de gloeilamp – een van de laatste, bedenk ik nu – zijn wangen deed ontvlammen, zoals van iemand die in een kampvuur staart. Er wordt wel beweerd dat een gezicht de belangrijkste indrukken van een mensenleven in zich opslaat en dat we uiteindelijk lijken op wat we ooit hebben gezien.

‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ik.

‘Wil je de waarheid of de feiten?’

Ik moest lachen. ‘Je hebt mijn boek gelezen,’ stelde ik vast.

‘Een slecht politieman,’ fluisterde hij. ‘Je hebt een stumperige, zielige rechercheur van me gemaakt.’ Hij veegde het overtollig speeksel van zijn lippen. Het viel me nu pas op dat er nog weinig van zijn gebit over was, een paar stompjes, meer niet. ‘Zo’n eenvoudig zaakje zou ik nooit door mijn vingers hebben laten glippen,’ zei hij met een gekrenkt eergevoel.

‘Wat is er gebeurd?’ probeerde ik opnieuw. Hij keek me vragend aan, of nee, eerder spottend bedenk ik nu, want ik voelde me uitgedaagd. Het werkte, want er stond me ineens heel helder een kort bericht in de krant voor ogen. Mijn herinnering ondervond eindelijk de aardschok waar ik op had gewacht.

Toen mijn roman zou verschijnen schreef ik hem een e-mail. Ik wilde hem bedanken, maar de mail werd geretourneerd. Het adres was opgeheven. Ik belde met Den Helder en kreeg te horen dat hij het korps had verlaten. Privé-adressen werden niet doorgegeven, die beleefdheid bestond toen nog. Pas maanden later zag ik bij toeval in de krant een bericht dat ene Martin J. bij verstek was veroordeeld. De gewezen rechercheur wordt ervan verdacht bij een in beslagname drugsgelden te hebben verduisterd, zoiets. Het bedrag werd niet genoemd, maar het ging duidelijk om een enorme hoeveelheid waarvan elk spoor ontbrak. Net als van Martin J. Hij was op een vliegtuig gestapt en nooit meer teruggezien.

Waarom weet ik niet – nu ik eraan terug denk is het nogal vreemd –, maar ik legde toen meteen een verband met de ansichtkaart van Stromboli. Hij had me een hele avond onderhouden over zijn politiewerk, maar alleen dat ene moment stond me in volle helderheid voor ogen: de schrik in zijn blik, al zou het ook een twinkeling geweest kunnen zijn, het begin van een plannetje, plots voelt je gehemelte droog omdat je eindelijk weet hoe je met je leven voort moet.

‘Ja, Stromboli,’ zei hij alsof hij mijn gedachten kon lezen.

Ik grinnikte.

‘Als jij niet over Stromboli was begonnen, destijds, zou er niets gebeurd zijn.’ Hij schoof naar voren, verliet zijn schuilplaats. ‘Het geld lag nog op de achterbank van de dienstauto, alsof ik het vergeten was. Jij hebt naast die tas gezeten, maar dat kon je niet weten. Opeens moest ik die verdomde vulkaan zien. En al die andere – een stuk of honderd dacht ik, meer konden het er niet zijn. Dat was een fatale vergissing. Ik heb je gehaat jongen, ja diep gehaat.’

Ik leunde naar achteren, als om zijn onverwachte woordenstroom op te vangen. ‘Dus je hield van vulkanen,’ zei ik plompverloren.

‘Je praat als de Martin Jansen in je boek.’ Hij lachte schel. ‘Dus je gelooft werkelijk in die zogenaamde politietrucjes?’

‘Een beetje schrijver gedraagt zich als een rechercheur, heb ik van jou geleerd.’

Hij snoof minachtend. ‘Je deed je allervriendelijkst voor, dat weet ik nog goed, maar je kwam om me de geheimen van mijn werk te ontfutselen. Er was geen beter rechercheur dan ik, zo eenvoudig zijn die dingen soms. Geloof je nou echt dat ik al mijn kennis zomaar aan de eerste de beste snotschrijver ga uitventen?’ Hij nam een slok van de koffie die de barvrouw ongevraagd voor hem op tafel had gezet.

‘Wat is er gebeurd?’

‘Je wist er niet veel van te maken.’ Hij ging rechtop zitten. ‘Als je niks beters weet te bedenken dan een stapel keien die uit een vrachtwagen kiepert.’

Ik wist maar al te goed waarover hij sprak. In mijn roman speelde een bezoek aan Stromboli een belangrijke rol, die ansicht had klaarblijkelijk ook bij mij iets teweeggebracht. Ik vergeleek het geluid van de vulkaan met het leegkieperen van een vrachtwagen met stenen, zoals je hoort als er stratenmakers aan het werk zijn. Geen sterk beeld, dat geef ik toe, maar mijn uitgeefster was erdoor gecharmeerd. Door alle andere beschrijvingen had ze rode potloodstrepen gezet. Cliché, stond er verschillende keren in de kantlijn van mijn manuscript, zoiets vergeet je niet.

Hoe beschrijf je een vulkaan? Ze had gelijk, elke verwijzing naar woede, uitbarsting, vuur, spuwen, gloed, rivieren van zwarte stroop (niet eens onaardig), een grommende aarde, noem maar op, je kon net zo goed de Lonely Planet van je iPad kopiëren. Luister dan eens naar het geluid van zo’n berg stenen, daar lijkt het echt op.

‘Doe zelf eens een voorstel.’ Ik probeerde het zo onaangedaan mogelijk te laten klinken – ook ik heb mijn eergevoel.

‘Jij bent de schrijver.’

‘En jij hebt ze gezien en gehoord, als ik je goed begrijp.’

Hij dacht na. ‘Elke vulkaan klinkt anders. Er is er geen een gelijk. Daarvoor moet je er een hoop zien. Het heeft even geduurd voordat ik dat doorhad.’

‘Hoeveel heb je er eigenlijk gezien?’

Zijn gezicht trok asgrauw weg. ‘Je hebt geen flauw idee hè, hoeveel er zijn?’

Ik schudde mijn hoofd. Ik had werkelijk geen idee.

‘Alleen in Indonesië heb ik er al meer dan honderd beklommen.’ Ik meende iets van trots in zijn lege ogen te ontwaren.

‘En wat heeft het je gebracht?’ vroeg ik nieuwsgierig.

‘Niks,’ zei hij zacht.

‘Toch wel blaren?’

Hij perste zijn lippen op elkaar. Voorlopig zou hij niks meer zeggen, wist ik, dat had ik van de Martin Jansen uit mijn roman kunnen weten. Grapjes gooien de deur in het slot. Geloof het niet als mensen iets anders beweren.

‘Hoe verzamel je eigenlijk vulkanen? Gaat het om de krater, of telt aan de voet staan ook al mee?’

Als het beeld hier niet zo ongepast zou zijn, zou ik zijn ogen hebben vergeleken met de krater van een dode vulkaan, omrand door grauwe as, in de diepte de zwarte contouren van gestolde lava die in geen jaren door de warmte van een zonnestraal is aangeraakt. Gedoofde woede – soms is er weinig anders dan een cliché voorhanden om wat je ziet te beschrijven. Ik stelde me hem voor op de flanken van al die vulkanen, klauterend over de richels en turend in de diepte, zijn hand voor zijn gezicht, zijn keel dichtgeknepen door de stank van zwavel, rotte eieren, de slechte adem van de aarde.

‘Waar ligt de top van een vulkaan?’

‘Goeie vraag,’ zei hij. Ik had hem teruggewonnen. ‘Als je het topje van een zachtgekookt ei wegsnijdt, waar ligt dan de top van dat ei?’

‘De top is virtueel,’ vulde ik hem enthousiast aan.

‘Ja, de top moet je denken,’ bevestigde hij.

‘En nu ben je terug.’

‘Weet je.’ Hij leunde achterover. ‘Ik stond klaar voor mijn ultieme kunstje, met mijn laatste geld kon ik me aansluiten bij een expeditie naar de Zuidpool. Vulkanen van ijs, ik heb me er veel bij voorgesteld, maar je moet ze zien. Bovendien, anders tellen ze niet. Je verzamelt of je verzamelt niet.’ Hij leek me vergeten.

Er zijn verhalen die je jezelf moet vertellen, steeds opnieuw, om ze telkens een beetje geloofwaardiger te maken, totdat het geen verhaal meer is, maar een feit. Dit was duidelijk zo’n verhaal, maar als feit had het nog een lange weg te gaan.

‘Ik vond een oude Nederlandse krant. Je kunt je niet voorstellen waar die overal ter wereld rondslingeren. Als ik ergens in geloofde zou ik het een teken Gods noemen. Vulkaan bij Vlieland, las ik. Geloof je dat?’

Ik keek hem verbaasd aan. Ik geloofde hem niet, maar ik heb het later opgezocht. Tussen Harlingen en Vlieland ligt een oude vulkaan, echt. 53° 13' 0" N, 5° 11' 0" E. Onder het zeewater. Zo dood als wat natuurlijk. Je zou zeggen, die tellen niet mee, maar zo dacht Martin Jansen er duidelijk niet over.

‘Alles kwam me ineens futiel voor, die duizenden vulkanen, het reizen, gidsen regelen, de nijd als aan de andere kant van de wereld zo’n kreng begon te spuwen en ik in een doodstille krater stond te turen. Ik had er een handje van de verkeerde regio te kiezen en als er ergens een aswolk hangt kun je het wel vergeten om er nog bij te komen.’ Hij veegde het speeksel rond zijn lippen weg. ‘Ik heb al die tijd iets nagejaagd dat voor de deur voor het grijpen lag. Begrijp je dat?’

Ik knikte, want ik wilde hem niet teleurstellen. Maar begrijpen deed ik het niet.

Hij verontschuldigde zich en verdween in het toilet. Pas na een half uur durfde ik poolshoogte te gaan nemen. Er was daar een deur naar een binnenplaats. Ik voelde me een personage in een derderangs mafiafilm. Ik geloof dat ik zijn koffie niet eens heb betaald, zo snel ben ik het etablissement ontvlucht.

Nu is er opnieuw een krantenbericht. Ik ruimde mijn archief op. Een mens bewaart te veel. Wat je herinnering vergeet, kan van geen belang zijn, zo denk ik er nu over. Op de achterzijde van een interview met een onbeduidende dichter stond het. Tussen Harlingen en Vlieland was een zeilschip gevonden. Het had er dagen voor anker liggen dobberen. Toen eindelijk iemand op het idee kwam te gaan kijken bleek het verlaten. Een overijverige journalist had er de coördinaten bij vermeld, misschien om nog iets van het stukje te maken. 53° 13' 0" N, 5° 11' 0" E. Geen woord over de vulkaan natuurlijk. Precies op het puntje van het ei – daar had hij zijn anker uitgegooid.

Dit verhaal werd oorspronkelijk geschreven voor een kunstproject van Eva Olthof, I Have Never Seen Vulcanoes (DAI PUBLICATIONS, 2011) (zie ook www.evaolthof.nl).

De roman waarover wordt gesproken verscheen oktober 2012 als Kruisverhoor (Atlas-Contact), zie http://www.augustus.nl/result_titel.asp?Id=3590

en

http://www.youtube.com/watch?v=uBvE9ZUjrhE&feature=youtu.be.