De slang

We starten de week met de slang, een uiterst sympathiek dier, aldus Martijn den Ouden.

De slang is het meest vrolijke, goedlachse beest dat onze wereld rijk is. Monter, goedgemutst, trots en enthousiast. Hij pept de dieren op die wat zwaarmoediger zijn van karakter. Hij steekt ze een hart onder de riem. Nooit te beroerd om een handje te helpen. Alleen al de manier waarop hij loopt, deftig gezegd; met een vrolijke tred, is aanstekelijk. Je gaat er zelf rechter van op lopen. Een glimlach valt niet meer te onderdrukken en de groetende gebaren en de complimentjes wellen welgemeend op vanuit het diepste van je ziel. Het feest is pas compleet als de slang er is. En waar andere over het randje gaan blijft de slang verstandig, oprecht, integer -met name naar de vrouwtjes toe- en vind je hem de volgende dag goed uitgerust met een pan soep op je stoep of met een thermoskan koffie onder zijn arm voor je deur. In een woord is de slang hoffelijk.

Op een zachte zondagmiddag lag de slang ontspannen in een hangmat tussen twee bomen te hangen. Achter een van die bomen stond een zeer invloedrijke heer twee mensen de les te lezen. Wat er precies allemaal gezegd werd kon de slang niet goed verstaan en bovendien kon hij de gesprekken van de mensen in het algemeen niet waarderen. Ze hadden geen diepgang en eindigden altijd in verwijten en gezeur. De slang dacht aan het veertje op de kop van het kuiken dat had losgelaten en door de wind werd meegevoerd tot het niet meer zichtbaar was en voor hij het wist lag hij te slapen.

Zijn slaap werd echter bruut verstoord. Er stonden twee naakte, zeer bezoedelde mensen naar hem te schreeuwen en obscene gebaren te maken. Het leek of hun ogen brandden, zo kwaad waren ze. 'Hij heeft het gedaan. Die smerige teringslang. Hij heeft gezegd dat we het moesten doen. Hij heeft haar aan haar oor gelikt. En hij heeft mij bij mijn geheime deel gegrepen en is er aan blijven trekken tot het begon te kleven. Hij zat op een goed moment tot zijn pols in haar achterkant. Kijk hier is zijn horloge. En hij stond er gemeen bij te lachen. Hij is verdorven. Een zeer slecht dier. Het slechte beest dat onze wereld rijk is.'

De pesterijtjes bleven. De slang werd vernederd. Dag in, dag uit. Het hield niet op. Zijn huis werd beklad. Zijn vrienden werden tegen hem opgezet en de slang brak. Het verdriet dat in hem werd geplant was zo hevig dat zijn haren uitvielen. Zijn eerst zo mooi glanzende blonde haren lagen los in zijn bed. Zijn handen verstijfden. Hij kon zich niet meer bewegen. Hij lag alleen nog maar op zijn rug. Hij at zo lang niet dat zijn handen van zijn lichaam braken. Zijn bek werd plat en breed. Zijn neus verdween en er kwam een neus voor in de plaats; een doodskopneus. Er groeiden lange tanden uit zijn mond en haren uit zijn ogen. Uit zijn tanden kwam gif en daarmee doodde hij kleine onschuldige dieren. Toen hij eindelijk uit bed kwam kon hij alleen nog maar kruipen. En hij kroop door het gras en beet om zich heen. Zo ging hij door het leven en het veranderde niet meer.