Beurse plekken

Een volgeladen boodschappenkar met pakken sap brengt consternatie teweeg in een nieuw verhaal van Sabine Beck.

Het was een uur of half zes, denk ik, en ik stond in de supermarkt, in de rij voor de kassa met een paar kleine boodschappen voor het avondeten. Achter mij stond een man die me amper is bijgebleven − ik geloof dat hij een groene jas droeg. Voor mij, echter, stond een man wiens uiterlijk ik niet snel zal vergeten: hij was lang, toch zeker één meter negentig, met een bleek, bloot gezicht en een zeer kortgeschoren kapsel. De helft van zijn boodschappenkar was volgeladen met pakken sap. Ik had er spijt van dat ik achter hem was gaan staan; met al die pakken kon het nog wel eens heel lang gaan duren. Maar nadat de man er drie op de band had gezet ging hij tegenover het kassameisje staan en haalde zijn portemonnee uit zijn broekzak, waaruit ik opmaakte dat hij klaar was. Ik legde mijn eigen boodschappen neer, en telde alle zorgvuldig opgestapelde pakken in de kar van de man terwijl het kassameisje zijn boodschappen scande − het was een piepjong meisje met een lange, blonde paardenstaart en ze leek het scannen nog niet helemaal onder de knie te hebben.
‘De rest ligt hier,’ zei de man. Hij wees naar het pak sap in de handen van het meisje en toen naar de twintig pakken in de kar. Het meisje knikte.
Het zijn er zestien,’ zei de man.
Ik wierp nog een blik op de pakken, keurig neergezet in groepjes van vier. Vijf groepjes van vier. Vijf keer vier is twintig.
‘Zestien?’ vroeg het meisje. Ik keek op haar naamplaatje en zag dat ze Fenna heet.
‘Ja,’ zei de man, ‘zestien.’ Hij leunde tegen de kassa en keek mijn kant op. Ik trok mijn meest verontwaardigde, boze blik vol afkeur, wendde me tot de man in de groene jas en schudde mijn hoofd, maar hij had niet door wat er gaande was, stond een andere kant op te kijken, of in elk geval niet op te letten. Ook Fenna had niets in de gaten, ze hield het pak sap op allerlei manieren voor de scanner, fronste, beet op haar lip; ze kon de barcode niet vinden. Arm kind. Voor ik er erg in had, had mijn lichaam zich verplaatst. Ik stond vlak voor Fenna, zo dicht naast de man dat onze armen elkaar bijna raakten.
‘Sorry, hoor’ hoorde ik mezelf zeggen, ‘pardon.’ Ik keek de man zo streng mogelijk aan in zijn kleine, bleekblauwe ogen en richtte me weer op Fenna. ‘Vijf maal vier is twintig.’
‘Sorry?’ zei Fenna.
In de hals van de man ontstonden rode vlekjes.
‘Ja,’ zei ik, ‘vijf maal vier is twintig, zelfs een zevenjarige zou bij die berekening niet de fout in gaan.’
‘Oké,’ zei Fenna, ‘maar wat...’
‘Wat ik daarmee bedoel? Dat zou je aan deze meneer moeten vragen, die heeft vermoedelijk wel een idee.’
De man rommelde in zijn portemonnee, bekeek de pasjes aan de binnenkant van de flap en zei: ‘Ik wil graag afrekenen.’
‘Ben je nieuw hier?’ vroeg ik Fenna. De man in de groene jas slaakte een zucht. Fenna knikte. ‘Dacht ik al,’ zei ik, terwijl ik me vluchtig omdraaide om de man te gebaren dat ik op zou schieten. ‘Nou, kijk; wat je collega’s meestal doen, dat zullen ze je nog niet verteld hebben, dus dat zal ik dan maar doen, is zelf nog even nátellen hoeveel artikelen er in het wagentje liggen. Het is uiteraard mooi op de goedheid van de mens te vertrouwen, maar er lopen nogal wat slechte appels rond. Ken je dat, van die zompige, weeïge appels? Op het eerste gezicht zien ze er prima uit; mooie kleur, stevig, maar neem je een hap, dan ervaar je een onplezierig, melig gevoel, proef je zo’n laffe, enigszins geparfumeerde smaak... Bekijk je het gat wat je zojuist in de appel hebt achtergelaten, dan zie je dat hij van binnen bruine plekjes heeft.’
‘Hallo,’ zei de man van de pakken, hij zwaaide met zijn pinpas, ‘doe dit maar in je eigen tijd.’
‘Eh...’ zei Fenna, op haar onopgemaakte gezicht verschenen flauwe blosjes, ‘ik moet meneer even helpen afrekenen.’
‘Wacht!’ zei ik, ‘begrijp je over welke appels ik het heb?’
‘Ja...’ zei Fenna, ze glimlachte opgelaten naar de man in de groene jas.
Ik draaide me om en zag dat hij niet langer geïrriteerd was, maar nu, net als de mensen achter hem, in doodse stilte stond toe te kijken. ‘Goed,’ zei ik, nu tegen iedereen, ‘die appel; we zouden deze meneer als zodanig kunnen omschrijven. Hij ziet er wellicht goedaardig uit, met zijn scheve glimlach, maar onder die smalle lippen bevindt zich een gore, bittere, broeiende, bruine plek. Een plek waar slechts goede mensen als jij op stuiten! Als je had geteld, zoals jouw collega’s dus meestal doen, dan was je tot de conclusie gekomen dat meneer niet zestien, maar twintig pakken sap in zijn karretje heeft liggen.’
‘Laat maar lullen,’ zei de man tegen Fenna, hij stak zijn pinpas alvast in de automaat.
Fenna keek me aan, bekeek de man, de andere mensen in de rij, en gaf een enigszins verhitte giechel.
‘Het is waar,’ zei een vrouw die achter de man in de groene jas stond − ze was kort en stevig, een beetje gedrongen en zal ergens in de vijftig geweest zijn. Ze deed een stap naar voren, de man in de groene jas week voor haar uit. ‘Deze dame heeft gelijk; ze tellen altijd, ik zou maar even tellen als ik jou was!’
‘Pinnen graag,’ zei de man.
De rode vlekken in zijn hals waren nu met meer en kropen voorzichtig via zijn kaken over zijn gezicht. Alle ogen in de rij waren nu op hem gericht.
‘Laat het meisje even tellen!’ zei de gedrongen vrouw, ze duwde haar handen in haar zij.
Fenna keek me aan, ik knikte. Ze stond op van haar stoel en boog zich over de kassa, telde vluchtig alle pakken terwijl ze er met haar vinger naar wees en de cijfers onhoorbaar uitsprak. Ze ging weer zitten.
‘En?’ vroeg de vrouw.
‘Het zijn er twintig,’ zei Fenna, haar ogen groot, op haar slapen stonden kleine druppeltjes.
‘Nou, toch,’ mompelde een oudere dame in de rij.
Ik sloeg mijn armen over elkaar en glimlachte naar de man.
‘Eikel,’ klonk de stem van een jongen met de baard in de keel.
‘Ik, eh...’ Fenna keek om zich heen, rommelde wat aan haar paardenstaart en draaide toen met stoel en al naar de vrouw van de kassa achter haar, ‘eh... Carla?’ ze gaf haar een zacht tikje op de schouder, ‘Carla? Weet jij waar Raymond is?’
‘Achter, denk ik,’ zei de vrouw terwijl ze een zak uien langs de scanner haalde, ‘wat is er aan de hand?’
‘Er staat hier een meneer die zei dat hij zestien pakken sap in zijn karretje heeft liggen... maar het zijn er twintig.’
‘Verkeerd geteld!’ riep de man, ‘dat kan toch gebeuren?’
‘Hoeveel heb je er nodig?’ vroeg de gedrongen vrouw, ze ging naast me staan.
“Raymond, kassa vijf, als je blieft, Raymond, kassa vijf,” klonk de stem van Carla door de winkel.
‘Ja, drieëntwintig,’ zei de man, ‘twee van het één, en eenentwintig van het ander,’ hij boog zich over de kassa, ‘laat Raymond maar lekker waar-ie zit, hoor, alles is oké hier!’
‘Dan heb je toch perfect geteld?’ zei ik, ‘als je er drieëntwintig nodig hebt? Drie op de band, twintig in je karretje.’
De man richtte zich weer op ons. ‘Wat? Ik zei zestien, maar ik bedoelde twintig; gewoon, een foutje.’
‘Ja, wat is het nou?’ vroeg de gedrongen vrouw, ‘heb je nou verkeerd geteld, of heb je het nou verkeerd gezegd...’
‘Krijg nou tieten,’ zei de man, ‘ga jij je d’r nu ook mee bemoeien? Een mens maakt nooit fouten zeker?’
‘Dat zeg ik niet!’ zei de gedrongen vrouw, ‘maar-’
‘Oh!’ zei de man, ‘hier, i-’
Op dat moment kwam Raymond, een lange jongen van een jaar of dertig in zwart pak, bij ons staan. ‘Wat is er loos?’
Fenna kuchte, ‘deze meneer...’
‘Deze meneer hier,’ zei ik, ‘doet alsof hij niet kan rekenen.’
‘Ik maakte een foutje!’ riep de man.
‘Ach, schei toch uit,’ zei de gedrongen vrouw, ze porde me met haar elleboog in mijn zij en maakte een afkeurend geluidje.
‘Deze man denkt zich in een uitzonderlijke positie te verkeren waarin hij er met vier gratis pakken sap vandoor kan gaan,’ zei ik, ik wees naar de kar.
Raymon keek naar Fenna, ‘is dat zo?’
Fenna haalde haar schouders op. ‘Ja, hij zei dat hij er zestien in zijn karretje heeft liggen, maar-’
‘Christus,’ zei de man, hij sloeg met zijn vuist tegen het handvat van zijn boodschappenkar, ‘ik heb nog veel te doen vandaag en zou nu graag af willen rekenen.’
‘Ja, zo zou je het graag zien, hè?’ zei ik, ‘dat je overal zo gemakkelijk mee weg zou komen.’
‘Klootzak!’ riep de jongen met de baard in de keel, ‘het waren er twintig, mensen!’
‘Had je niet geteld?’ vroeg Raymond, hij ging naast Fenna achter de kassa staan.
‘Nou...’ begon Fenna.
‘Het is niet haar schuld,’ zei ik, ‘het is de schuld van deze meneer.’
‘Juist,’ zei de gedrongen vrouw, ‘juist!’
‘Zij zat niet fout, hij zat fout,’ vervolgde ik, ‘en hij wéét dat hij fout zit, dat weet hij donders goed, maar hij probeert ermee weg te komen door zich nóg dommer voor te doen dan hij ongetwijfeld zal zijn.’
‘Bemoei je toch eens met je eigen zaken!’ riep de man.
De gedrongen vrouw stapte op hem af. ‘Dit zíjn onze zaken, dit z-’
‘Ho,’ zei Raymond, hij gebaarde de vrouw te stopen, ‘ho, dames, ik weet genoeg. Stop. Fenna, als jij nog even vier pakken aan wilt slaan.’ Fenna toetste het één en ander in. ‘Oké, heel goed, dan kan deze meneer om te beginnen even afrekenen,’ Raymond gebaarde naar de pinautomaat, ‘meneer.’
‘Hè, hè,’ zei de man, hij drukte zijn pinpas nog iets verder in de gleuf en toetste zijn pincode in.
‘Mooi,’ zei Raymond, hij keek naar Fenna.
‘Oh,’ zei Fenna, opnieuw begon ze te blozen, ‘wilt u de bon?’
De man hield zijn hand op en stopte de bon samen met zijn pinpas in zijn portemonnee.
‘Meneer, als u even mee wilt komen naar het kantoor?’ Raymond knikte in de richting van de servicebalie.
‘God,’ zei de man, ‘het zal wel moeten, hè? Of ik het nu wil of niet.’ Hij tilde zijn boodschappentas van de band en beende van ons weg. Raymond snelde achter hem aan en trok de kar met de pakken sap met zich mee. Ik had de neiging ze achterna te gaan; het was de man niet gelukt die vier pakken te stelen, maar het voelde of hij wel iets anders had weten mee te nemen, iets wat van mij was, iets wat ík had laten ontstaan: een gesprek - míjn gesprek, dat ineens zonder mij, tussen de muren van een voor mij onbekend kantoor, zou worden voortgezet.